Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ S-597, 1 november 2018, schorsing
Uitspraakdatum:01-11-2018

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

DBT  v

Nummer          : S-597

Betreft : [verzoeker]    datum: 1 november 2018

De voorzitter van de beroepscommissie als bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen verzoekschrift, ingediend door mr. C. de Vries, namens […], verder verzoeker te noemen, verblijvende in de penitentiaire inrichting (p.i.) Lelystad.

Verzoeker vraagt om schorsing, met toepassing van artikel 66, eerste lid, van de Pbw, van de (verdere) tenuitvoerlegging van de beslissing van de directeur van voormelde p.i. van 18 oktober 2018, inhoudende de terugplaatsing naar het basisprogramma (degradatie) per 18 oktober 2018.

De voorzitter heeft voorts kennisgenomen van het klaagschrift van 23 oktober 2018 alsmede van de schriftelijke inlichtingen van de directeur van 24 oktober 2018.

 

1.         De beoordeling

De voorzitter stelt voorop dat in het kader van het verzoek om schorsing van de tenuitvoerlegging van een beslissing van de directeur slechts ruimte bestaat voor een voorlopige beoordeling en dat de zaak niet ten gronde kan worden onderzocht en beslist. Aan de orde is daarom slechts de vraag of de beslissing waartegen beklag is ingediend in strijd is met een wettelijk voorschrift dan wel zodanig onredelijk of onbillijk is dat er een spoedeisend belang is om thans over te gaan tot schorsing van de (verdere) tenuitvoerlegging van die beslissing. Naar het oordeel van de voorzitter is dat het geval.

Bij het nemen van een degradatiebeslissing dient de directeur volgens vaste rechtspraak van de beroepscommissie het gedrag te benoemen dat tot de bestreden beslissing leidt en een kenbare belangenafweging te maken. In beginsel levert een enkele ongewenste gedraging geen grond op voor degradatie.

Uit de inlichtingen van de directeur blijkt dat de bestreden beslissing is genomen op grond van een belangenafweging, waarbij verzoekers negatieve (‘oranje’ dan wel ‘rode’) gedrag is afgewogen tegen zijn positieve gedrag. Als oranje gedrag is hierbij benoemd het feit dat het sociaal contact naar het personeel en medegedetineerden toe beter kan. Als rood gedrag is benoemd het laten zien van onvoorspelbaar gedrag richting enkele vrouwelijke personeelsleden, het feit dat verzoeker een waarschuwing kreeg omdat hij werd verdacht van het plegen van een nieuw strafbaar feit tijdens zijn deelname aan een penitentiair programma (p.p.), waarbij verzoeker ook zijn locatieverbod heeft overtreden en zijn enkelband heeft vernield, alsmede een urinecontrole op 26 september 2018 met een positieve score op het gebruik van cannabis, waarvoor aan verzoeker ook een disciplinaire straf is opgelegd.

De voorzitter overweegt, voorlopig oordelend, dat uit de inlichtingen van de directeur onvoldoende duidelijk naar voren komt in hoeverre verzoekers gedrag naar medegedetineerden en personeel tekort schiet.

Voorts komt uit de inlichtingen van de directeur naar het voorlopig oordeel van de voorzitter onvoldoende duidelijk naar voren in hoeverre verzoeker daadwerkelijk onvoorspelbaar gedrag heeft vertoond naar vrouwelijke medewerkers en op welke grond dit dan als rood gedrag zou moeten worden aangemerkt.

In het Detentie- en Re-integratieplan, waarnaar in de bestreden beslissing wordt verwezen, is slechts vermeld dat vrouwelijke medewerkers op de afdeling het gevoel hebben dat ze hem niet alleen moeten benaderen omdat hij erg onvoorspelbaar is. 

Voor wat betreft de verdenking van het plegen van een strafbaar feit tijdens het p.p. stelt de voorzitter vast dat de officier van justitie op 12 september 2018 de zaak heeft geseponeerd wegens het ontbreken van voldoende bewijs en dat daarmee ook een einde is gekomen aan verzoekers verdachtenstatus ten aanzien van het betreffende feit.

Gelet hierop overweegt de voorzitter, nog steeds voorlopig oordelend, dat uit de inlichtingen van de directeur onvoldoende naar voren komt op welke grond de ten tijde van de bestreden beslissing niet meer bestaande verdachtenstatus toch ten nadele van verzoeker is meegewogen in de hieraan ten grondslag liggende belangenafweging. Naar het voorlopig oordeel van de voorzitter geldt hetzelfde voor het in de beslissing vermelde overtreden van het locatieverbod en het vernielen van de enkelband, nu de raadsvrouw onweersproken heeft gesteld dat deze overtredingen een direct en niet aan verzoeker te wijten gevolg waren van zijn aanhouding door de politie in verband met het strafbare feit waarvan hij op dat moment werd verdacht.

Gezien het bovenstaande is naar het voorlopig oordeel van de voorzitter vooralsnog niet gebleken van meer dan incidenteel ongewenst gedrag - een positieve urinecontrole - , hetgeen geen grond voor degradatie oplevert. Daarmee is de beslissing van de directeur onvoldoende draagkrachtig gemotiveerd, zodat de tenuitvoerlegging daarvan voor schorsing in aanmerking komt.

Het verzoek zal daarom worden toegewezen.

 

2.         De uitspraak

De voorzitter wijst het verzoek toe en schorst de tenuitvoerlegging van de beslissing van de directeur met onmiddellijke ingang tot het moment dat de beklagcommissie op het onderliggende beklag zal hebben beslist.

 

Aldus gedaan door mr. M.J. Stolwerk, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J. Warntjes, secretaris, op 1 november 2018.

 

 

 

                       secretaris          voorzitter

Naar boven