Nummer : S-457
Betreft : [verzoeker] datum: 3 oktober 2018
De voorzitter van de beroepscommissie als bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen verzoekschrift, ingediend door mr. W.B.O. van Soest namens,
[…], verder verzoeker te noemen, verblijvende in de penitentiaire inrichting (p.i.) Krimpen aan den IJssel.
Verzoeker vraagt – zo verstaat de voorzitter – om schorsing, met toepassing van artikel 66, eerste lid, van de Pbw, van de (verdere) tenuitvoerlegging van de beslissing van de directeur van voormelde inrichting van 24 september 2018, inhoudende de terugplaatsing vanuit het plus- naar het basisprogramma (degradatie).
De voorzitter heeft voorts kennisgenomen het klaagschrift van 30 september 2018 alsmede van de schriftelijke inlichtingen van de directeur van 2 oktober 2018.
1. De beoordeling
De voorzitter stelt voorop dat in het kader van het verzoek om schorsing van de tenuitvoerlegging van een beslissing van de directeur slechts ruimte bestaat voor een voorlopige beoordeling en dat de zaak niet ten gronde kan worden onderzocht en beslist. Aan de orde is daarom slechts de vraag of de beslissing waartegen beklag is ingediend in strijd is met een wettelijk voorschrift dan wel zodanig onredelijk of onbillijk is dat er een spoedeisend belang is om thans over te gaan tot schorsing van de (verdere) tenuitvoerlegging van die beslissing. Naar het oordeel van de voorzitter is dat niet het geval.
Uit de inlichtingen van de directeur, waaronder begrepen de schriftelijke mededeling van de beslissing tot degradatie, komt naar voren dat op 16 augustus 2018 bij verzoeker bij het visiteren na het BZT-moment een pak ijsthee is aangetroffen waar 87 gram softdrugs in de vorm van een groot aantal bolletjes in zat. Naar aanleiding hiervan is verzoeker teruggeplaatst in het basisprogramma.
Uit de nota van toelichting bij de wijziging van de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden in verband met de invoering van promoveren en degraderen van gedetineerden (Stcrt. 20 februari 2014, nr. 4617) komt naar voren dat uitgangspunt is dat gedetineerden zelf verantwoordelijkheid nemen voor hun detentie en re-integratie. Om te kunnen promoveren naar en te kunnen verblijven in het plusprogramma dient een gedetineerde, zo blijkt uit de nota, aan te tonen dat zijn motivatie en inzet om zijn re-integratiedoelen te verwezenlijken, bestendig zijn. Promoveren dan wel degraderen is dus afhankelijk van de mate van
verantwoordelijkheid die de gedetineerde toont voor zijn eigen re-integratie, hetgeen onder meer uit zijn gedrag zal blijken. Volgens vaste rechtspraak van de beroepscommissie kan een enkel strafwaardig feit in beginsel geen zelfstandige grond zijn voor degradatie.
Hoewel in deze zaak de grond voor degradatie bestaat uit één strafwaardige gedraging, namelijk de invoer of het bezit van 87 gram softdrugs, betreft het een zodanige gedraging dat de directeur in redelijkheid de beslissing tot degradatie kon nemen. Immers het kan niet anders dan dat het bezit van zo een grote hoeveelheid zou leiden tot nieuwe strafwaardige gedragingen, namelijk het verstrekken of verkopen van drugs aan anderen. Onder die omstandigheden kan niet gezegd worden dat verzoeker zich voldoende inzet voor zijn re-integratie en terugkeer naar de samenleving.
Het verzoek zal worden afgewezen.
2. De uitspraak
De voorzitter wijst het verzoek af.
Aldus gedaan door mr. J.D. den Hartog, voorzitter, in tegenwoordigheid van bc. L. Vis-van Alff, secretaris, op 3 oktober 2018.
secretaris voorzitter