Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 16/2073/GA (wraking), 6 september 2018, beroep
Uitspraakdatum:06-09-2018

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

nummer:          16/2073/GA (wraking)

betreft: [klager]            datum: 6 september 2018

 

De wrakingskamer uit de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming als bedoeld in artikel 31 van de Instellingswet Raad voor strafrechtstoepassing en jeugdbescherming 2015 (Instellingswet) heeft kennisgenomen van een wrakingsverzoek ingediend door mr. K. Canatan, namens […], verder verzoeker te noemen.

Het wrakingsverzoek ziet – zakelijk weergegeven – op de voorzitter en op één van de leden van de beroepscommissie, omdat de objectief gerechtvaardigde indruk zou zijn gewekt dat er geen sprake is van een onafhankelijke en onpartijdige behandeling van de zaak, nu zij reeds een inhoudelijk oordeel over het onderhavige beroep hebben gegeven.

De wrakingskamer heeft ingevolge het bepaalde in artikel 31, vijfde lid, van de Instellingswet de voorzitter van de beroepscommissie, [voorzitter], en een lid van de beroepscommissie, [lid], in de gelegenheid gesteld om schriftelijk te reageren op het wrakingsverzoek. Op 12 augustus 2018 is een reactie ontvangen van de voorzitter en van het eerdergenoemde lid. Voorts is  mr. K. Canatan, die in de hoedanigheid als gemachtigde het wrakingsverzoek heeft ingediend, in de gelegenheid gesteld om het wrakingsverzoek nader schriftelijk toe te lichten.

 

1.         De beoordeling

Feiten

Verzoeker heeft beroep ingesteld tegen een uitspraak van 10 juni 2016 van de beklagcommissie bij de penitentiaire inrichting (p.i.) Arnhem. Het beklag betrof een disciplinaire straf van veertien dagen opsluiting in een strafcel die extern ten uitvoer is gelegd, wegens het samen met een medegedetineerde barricaderen van een celdeur en het vernielen van een celinventaris (A-2016-026). De zitting van de beroepscommissie vond plaatst op

19 april 2018, gehouden in het Justitieel Complex Zaanstad, waarbij de raadsman van verzoeker, mr. K. Canatan, is gehoord. De beroepscommissie heeft op 7 mei 2018 uitspraak gedaan. Deze uitspraak is gedaan door – voor zover thans relevant – [voorzitter] en lid].

De directeur heeft naar aanleiding van de uitspraak van de beroepscommissie een klacht ingediend. De directeur stelt zich op het standpunt dat hij niet is opgeroepen voor de zitting van de beroepscommissie. Naar aanleiding van de klacht en het verzoek om heropening van de directeur is nader onderzoek door de RSJ ingesteld. Uit dit onderzoek is gebleken dat sprake is geweest van een administratie misslag. De klacht van de directeur is gegrond verklaard. Aan de directeur is vervolgens bericht dat een hersteluitspraak zal volgen. De zaak zal derhalve opnieuw ter zitting worden behandeld zodat de directeur zijn standpunt ter zitting kan toelichten. De geplande zitting zou plaatsvinden op 24 juli 2018. De voorzitter van de beroepscommissie zou – voor zover thans relevant – op die datum [voorzitter] zijn en een van de leden zou [lid] zijn.

De gewraakte voorzitter en het lid van de beroepscommissie hebben niet in de wraking berust. Zij concluderen – kort en zakelijk weergegeven – dat het enkele gegeven dat een nieuwe beslissing genomen gaat worden, waarbij de nieuwe informatie van de directeur zal worden meegewogen, onvoldoende is om aan te tonen dat de beroepscommissie bij de eerdere beslissing zal blijven. Van vooringenomenheid is dan ook geen sprake.

 

Behandeling van het wrakingsverzoek

Op grond van artikel 31, eerste lid, van de Instellingswet kan op verzoek van een der partijen elk van de leden van de beroepscommissie die de betreffende beroepszaak behandelen worden gewraakt op grond van feiten en omstandigheden waardoor de onpartijdigheid schade zou kunnen leiden.

Voorop staat dat een voorzitter en de leden van een beroepscommissie uit hoofde van hun aanstelling worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het oordeel dat een voorzitter en de leden jegens een partij vooringenomenheid koestert, althans dat bij de verzoeker dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is. Indien het gaat om een door de beroepscommissie gegeven (motivering van een) beslissing, kan de vrees voor vooringenomenheid slechts objectief gerechtvaardigd zijn als in het licht van de feiten en omstandigheden van het geval de beroepscommissie een beslissing heeft genomen die zo onbegrijpelijk is, dat daarvoor redelijkerwijze geen andere verklaring is te geven dan dat deze door vooringenomenheid van de beroepscommissie is ingegeven. Het is immers niet aan de wrakingskamer om die beslissing inhoudelijk te toetsen en wraking kan niet fungeren als rechtsmiddel tegen onwelgevallige beslissingen.

De wrakingskamer is van oordeel dat de (uitzonderlijke) omstandigheden zoals door de wrakingskamer is vastgesteld onder het kopje ‘feiten’ een objectieve rechtvaardiging vormen voor verzoekers (subjectieve) vrees dat de voorzitter en het lid van de beroepscommissie een vooringenomenheid zouden kunnen koesteren. De voorzitter en het lid van de beroepscommissie hebben immers reeds inhoudelijk hun oordeel gegeven en beslist over de beroepszaak. De omstandigheid dat bij een nieuwe beslissing het standpunt van de directeur mede in overweging zal worden genomen door de desbetreffende leden, doet aan het voorgaande geen afbreuk.

De wrakingskamer zal dan ook het wrakingsverzoek toewijzen.

 

2.         De uitspraak

De wrakingskamer wijst het wrakingsverzoek toe.

 

 

 

Aldus gegeven door mr. A. van Holten, voorzitter, mr. M.J.H. van den Hombergh en

mr. drs. L.C. Mulder, leden, in tegenwoordigheid van mr. A. de Groot, secretaris, op 6 september 2018.

 

 

            secretaris         voorzitter

Naar boven