Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 17/3910/TB, 19 juli 2018, beroep
Uitspraakdatum:19-07-2018

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

 

nummer:           17/3910/TB

betreft: [klager] datum: 19 juli 2018

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 69 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (Bvt) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift van ingediend door mr. W.C. Alberts, namens […], verder te noemen klaagster, gericht tegen een beslissing van 17 oktober 2017 van de (toenmalige) minister van Veiligheid en Justitie, verder te noemen verweerder, alsmede van de overige stukken, waaronder de bestreden beslissing.

Ter zitting van de beroepscommissie van 18 april 2018, gehouden in het Justitieel Complex Zaanstad, zijn gehoord mr. J. Schepers, raadsman, en namens verweerder, […], werkzaam bij de Dienst Justitiële Inrichtingen van (thans) het ministerie van Justitie en Veiligheid. Mr. Schepers neemt waar voor zijn kantoorgenoot mr. J.W.E. Luiten.

Hoewel voor vervoer van klaagster naar de zitting zorg was gedragen, heeft zij daarvan geen gebruik gemaakt in verband met een spoedopname in het ziekenhuis.

Namens klaagster is te kennen gegeven dat zij er waarde aan hecht behandeling van de zaak niettemin doorgang te laten vinden.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

1.         De inhoud van de bestreden beslissing

Verweerder heeft beslist klaagster te plaatsen in FPC Oostvaarderskliniek te Almere.

2.         De feiten

Klaagster is bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak van 1 april 2015 veroordeeld tot een ter beschikkingstelling (tbs) met voorwaarden. Omdat klaagster volgens het behandelteam niet de juiste zorg kon worden geboden, is bij bevel voorlopige verpleging van 13 april 2017 bevolen dat klaagster alsnog van overheidswege zal worden verpleegd. Op 17 augustus 2017 is vervolgens bij rechterlijke uitspraak de tbs met voorwaarden omgezet in tbs met verpleging van overheidswege. Verweerder heeft op 17 oktober 2017 beslist klaagster te plaatsen in FPC Oostvaarderskliniek.

3.         De standpunten

Namens klaagster is het beroep als volgt toegelicht.

Klaagster wil niet in FPC Oostvaarderskliniek geplaatst worden, omdat zij niet in de buurt van haar familie geplaatst wil worden. Zij is slachtoffer van bedreiging door haar eigen familie, ten gevolge waarvan plaatsing in de buurt bij familie als contra-indicatie moet worden gezien. Het betreft daarbij vooral familie van de nieuwe partner van klaagsters vader. Waar de vader van klaagster woont, is de raadsman echter niet bekend. De vader van klaagster heeft haar in het verleden psychisch mishandeld. Hij heeft geprobeerd klaagster in de inrichting op te zoeken, maar is gelukkig niet verder gekomen dan de receptie. Klaagsters familie zou lid zijn van een criminele organisatie. Klaagster is bang dat wanneer zij meer vrijheden krijgt, het misgaat.

Het gaat bovendien niet goed met klaagster in FPC Oostvaarderskliniek. Zij verblijft in afzondering, welke beslissing onlangs weer is verlengd, en de behandeling is nog niet opgestart. Klaagster heeft zeer beperkt contact met medepatiënten. Ook het contact met de medewerkers van de inrichting verloopt stroef. De persoonlijkheid van klaagster speelt bij dit alles ook een rol.  

Klaagster wil geplaatst worden in FPC Van der Hoeven Kliniek. Naast voormelde argumenten, moet worden meegenomen dat de moeder van klaagster in Gouda woont en dat zij klaagster bij verblijf in laatstgenoemde inrichting makkelijker kan bezoeken. Met moeder heeft klaagster, als enige van haar familie, een goede band.

Namens verweerder is inzake het beroep het volgende standpunt naar voren gebracht. 

Uit de indicatiestelling blijkt dat klaagster is geïndiceerd voor opname in een FPC. Er zijn twee FPC’s die vrouwen opnemen, te weten FPC Van der Hoeven Kliniek en FPC  Oostvaarderskliniek. Klaagster is bij beide inrichtingen aangemeld en bij FPC  Oostvaarderskliniek was als eerste plek voor haar. Van een contra-indicatie voor plaatsing in de inrichting is niet gebleken. Navraag bij PPC Zwolle - in verband met een eerder verblijf van klaagster in die inrichting - omtrent de verblijfplaats van familie van vaders kant, leverde op dat geen van de familieleden van vaders kant in Almere of in de directe omgeving wonen. Klaagster geeft slechts aan dat zij zich met enige regelmaat ophouden in Almere en betrokken zijn bij criminele activiteiten. Zij geeft niet precies aan wat of waar dit dan zou zijn. Ook ter zitting is daar niet meer duidelijkheid over verkregen. De afstand tussen FPC Oostvaarderskliniek en FPC Van der Hoeven Kliniek is niet zo groot dat de stelling van klaagster op dat punt gevolgd zou moeten worden. 

Dat de behandeling mondjesmaat op gang komt in FPC Oostvaarderskliniek houdt verband met de problematiek van klaagster. Klaagster heeft bovendien de afgelopen periode ook gedurende langere tijd in een somatische kliniek verbleven.

Naar aanleiding van de vraag van de voorzitter een toelichting te geven ten aanzien van de zin op pagina 3 van de zich in het dossier bevindende indicatiestelling tbs, inhoudende: “De FPC Van der Hoeven Kliniek is benaderd, zij konden haar geen behandeling bieden”, heeft verweerder op 25 april 2018 een reactie nagezonden. In de reactie staat vermeld dat de zin ziet op de periode nog vóór de omzetting naar tbs met dwangverpleging. Geadviseerd was bij de omzetting van de tbs met voorwaarden naar de tbs met dwangverpleging, om klaagster te plaatsen op een kleine groep of afdeling met een een-op-een begeleiding. Om die reden is de vraag naar een zorgintensieve afdeling uitgezet. Klaagster is aangemeld bij FPC Oostvaarderskliniek en FPC Van der Hoeven Kliniek en kon het snelst terecht bij de eerste, bij de tweede was voorlopig geen plek op een dergelijke afdeling. De reden van plaatsing is, zoals ter zitting reeds werd aangegeven, daarin gelegen.   

4.         De beoordeling

Bij de plaatsing van ter beschikking gestelden dient de minister, op grond van artikel 11, tweede lid, van de Bvt in zijn overwegingen te betrekken:

a) de eisen die de bescherming van de maatschappij tegen de gevaarlijkheid van de ter beschikking gestelde voor de veiligheid van anderen dan de ter beschikking gestelde of de algemene veiligheid van personen of goederen stelt, en

b) de eisen die de behandeling van de ter beschikking gestelde gezien de aard van de bij hem geconstateerde gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens stelt.

In het plaatsingsbesluit staat vermeld dat overwogen is dat klaagster een vrouw is, met een persoonlijkheidsstoornis, een IQ > 80 en dat niet is gebleken van vluchtgevaar of een beheersrisico. Overwogen is dat klaagster bezwaar tegen de plaatsing heeft, maar dat van contra-indicatie niet is gebleken.

Klaagster heeft naar het oordeel van de beroepscommissie geen zwaarwegende argumenten aangevoerd die zouden kunnen of moeten leiden tot het oordeel dat de minister in redelijkheid niet tot de bestreden plaatsingsbeslissing heeft mogen komen. De dreiging die van klaagsters vaders kant uit zou gaan wordt door klaagster summier onderbouwd. Ook is niet duidelijk geworden waar klaagsters vader al dan niet samen met zijn nieuwe partner woont of verblijft, of waarom hij klaagster in geval van plaatsing bij FPC Van der Hoeven Kliniek niet zou kunnen opzoeken. De afstand tussen de inrichtingen is immers niet zo groot dat daarvan zonder meer zou kunnen worden uitgegaan.

Het argument dat de behandeling nog niet (voldoende) van start is gegaan, maakt voormeld oordeel van de beroepscommissie, gelet op de problematiek van klaagster en haar verblijf in een somatische kliniek, niet anders. Hetgeen namens klaagster verder is aangevoerd omtrent de bezoekmogelijkheden van haar moeder kan evenmin tot een ander oordeel leiden. 

Het hiervoor overwogene in aanmerking genomen kan de beslissing klaagster te plaatsen in FPC Oostvaarderskliniek, bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. Het beroep zal derhalve ongegrond worden verklaard.

5.         De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. A. van Holten, voorzitter, drs. M.R. Daniel en mr. drs. L.C. Mulder, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Simpelaar, secretaris, op 19 juli 2018

 

 

 

            secretaris         voorzitter

 

 

Naar boven