Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ S-295, 27 augustus 2018, schorsing
Uitspraakdatum:27-08-2018

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

 

Nummer          : S-295

Betreft : [verzoeker]    datum: 27 augustus 2018

 

 

De voorzitter van de beroepscommissie als bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen verzoekschrift, ingediend door mr. M.J.R. Roethof, namens […], verder verzoeker te noemen, verblijvende in de penitentiaire inrichting (p.i.) Grave.

Verzoeker vraagt om schorsing, met toepassing van artikel 66, eerste lid, van de Pbw, van de (verdere) tenuitvoerlegging van de beslissing van de directeur van voormelde p.i. van 21 augustus 2018, inhoudende de oplegging van een disciplinaire straf van opsluiting in een strafcel gedurende veertien dagen, ingaande op 21 augustus 2018 om 14.15 uur en eindigend op 4 september 2018 om 14.15 uur, wegens het toepassen van geweld en het uiten van bedreigingen tegen een medegedetineerde.

De voorzitter heeft voorts kennisgenomen van het klaagschrift van 23 augustus 2018 alsmede van de schriftelijke inlichtingen van de directeur van 24 augustus 2018.

 

1.         De beoordeling

De voorzitter stelt voorop dat in het kader van het verzoek om schorsing van de tenuitvoerlegging van een beslissing van de directeur slechts ruimte bestaat voor een voorlopige beoordeling en dat de zaak niet ten gronde kan worden onderzocht en beslist. Aan de orde is daarom slechts de vraag of de beslissing waartegen beklag is ingediend in strijd is met een wettelijk voorschrift dan wel zodanig onredelijk of onbillijk is dat er een spoedeisend belang is om thans over te gaan tot schorsing van de (verdere) tenuitvoerlegging van die beslissing. Naar het oordeel van de voorzitter is dat het geval.

Uit de inlichtingen van de directeur blijkt dat de disciplinaire straf is opgelegd wegens het toepassen van geweld en het uiten van bedreigingen tegen een medegedetineerde.

Uit de onderliggende schriftelijke verslagen blijkt dat verzoeker in gevecht is geraakt met een medegedetineerde en diverse keren beledigingen en doodsbedreigingen naar deze heeft geuit.

Met betrekking tot de aard en hoogte van de opgelegde disciplinaire straf overweegt de voorzitter als volgt. Volgens de ‘Sanctiekaart 2016 Landelijk’, waarin het landelijk geldende sanctiebeleid is vastgelegd, geldt voor bedreiging of geweld tegen een medegedetineerde in beginsel een disciplinaire straf van maximaal zeven dagen opsluiting in een strafcel. Dit brengt met zich dat, indien de directeur van de beleidslijn wil afwijken, daarbij de eis geldt dat die afwijking gemotiveerd dient te worden. Een dergelijke motivering ontbreekt in dit geval in de beslissing. De directeur stelt in diens nadere reactie wel dat het bij herhaling bezigen van bovenvermeld gedrag en uitspraken is meegewogen bij de bepaling van de disciplinaire straf. De voorzitter stelt echter vast dat over die herhaling in de beslissing tot oplegging van de disciplinaire straf niets is vermeld.

De voorzitter overweegt, voorlopig oordelend, dat de directeur voor verzoeker onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt waarom diens gedrag aanleiding is geweest voor een disciplinaire straf,  die een verdubbeling behelst van de maximaal op te leggen disciplinaire straf volgens de Sanctiekaart.

Gelet op het vorenstaande zijn er termen aanwezig voor toewijzing van het verzoek vanaf het moment dat de opgelegde disciplinaire straf de duur van 7 dagen overstijgt.

 

2.         De uitspraak

De voorzitter wijst het verzoek toe en schorst de tenuitvoerlegging van de beslissing van de directeur met ingang van 28 augustus 2018 om 14.15 uur tot het moment dat de beklagcommissie op het onderliggende beklag zal hebben beslist.

 

Aldus gedaan door mr. R.H. Koning, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J. Warntjes, secretaris, op 27 augustus 2018.

 

                               

secretaris                                                                    voorzitter

 

Naar boven