Nummer : S-126
Betreft : [verzoeker] datum: 19 juli 2017
De voorzitter van de beroepscommissie als bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen verzoekschrift, ingediend door mr. S.A.S. Jansen, namens […], verder verzoeker te noemen, verblijvende in de locatie Esserheem.
Verzoeker vraagt om schorsing, met toepassing van artikel 66, eerste lid, van de Pbw, van de (verdere) tenuitvoerlegging van de beslissing van de directeur van voormelde inrichting van 13 juli 2018, inhoudende de oplegging van een disciplinaire straf van opsluiting in een andere verblijfsruimte dan een strafcel gedurende tien dagen, ingaand op 13 juli 2018 om 16.00 uur en eindigend op 23 juli 2018 om 16.00 uur, wegens bezit van contrabande.
De voorzitter heeft voorts kennisgenomen van het klaagschrift van 15 juli 2018 alsmede van de schriftelijke inlichtingen van de directeur van 17 juli 2018.
1. De beoordeling
De voorzitter stelt voorop dat in het kader van het verzoek om schorsing van de tenuitvoerlegging van een beslissing van de directeur slechts ruimte bestaat voor een voorlopige beoordeling en dat de zaak niet ten gronde kan worden onderzocht en beslist. Aan de orde is daarom slechts de vraag of de beslissing waartegen beklag is ingediend in strijd is met een wettelijk voorschrift dan wel zodanig onredelijk of onbillijk is dat er een spoedeisend belang is om thans over te gaan tot schorsing van de (verdere) tenuitvoerlegging van die beslissing. Naar het oordeel van de voorzitter is dat het geval.
Uit de inlichtingen van de directeur blijkt dat de disciplinaire straf is opgelegd wegens bezit van contrabande. Ook blijkt dat op 12 juli 2018 een schriftelijk verslag is opgesteld en dat dit is medegedeeld aan verzoeker. In dit schriftelijk verslag is uiteengezet welke contrabande in zijn cel is aangetroffen. De beslissing tot oplegging van de disciplinaire straf is genomen en werd pas op 15 juli 2018 om 7.30 uur aan verzoeker uitgereikt.
Op grond van artikel 58, eerste lid van de Pbw, moet de schriftelijke mededeling van de oplegging van een disciplinaire straf onverwijld aan de gedetineerde worden uitgereikt.
Uit vaste rechtspraak volgt dat met onverwijld bedoeld wordt, binnen 24 uur. In het geval van verzoeker is dit niet gebeurd. Niet is gebleken van feiten en omstandigheden die het buiten die termijn uitreiken van de schriftelijke mededeling kunnen rechtvaardigen.
Dit klemt te meer omdat verzoekers raadsman het belang van verzoeker bij een spoedige uitreiking uitdrukkelijk heeft benoemd.
Naar het voorlopig oordeel van de voorzitter moet dan ook worden geoordeeld dat niet is voldaan aan het voorschrift van artikel 58, eerste lid van de Pbw en dat het verzoek om die reden voor toewijzing in aanmerking komt.
2. De uitspraak
De voorzitter wijst het verzoek toe en schorst de tenuitvoerlegging van de beslissing van de directeur met onmiddellijke ingang tot het moment dat de beklagcommissie op het onderliggende beklag zal hebben beslist.
Aldus gedaan door mr. M.J. Stolwerk, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J. Warntjes, secretaris, op 19 juli 2018.
secretaris voorzitter