nummer: 03/565/GM
betreft: [klager] datum: 28 oktober 2003
De beroepscommissie als bedoeld in artikel 30 van de Penitentiaire maatregel (Pm) heeft kennis genomen van een op 6 maart 2003 bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift van
[...], verder te noemen klaagster,
gericht tegen medisch handelen door of namens de inrichtingsarts verbonden aan de penitentiaire inrichting (p.i.) Overijssel, locatie Zwolle, te Zwolle,
alsmede van de overige stukken, waaronder het verslag d.d. 21 februari 2003 van de bemiddeling door de medisch adviseur bij het ministerie van Justitie.
De beroepscommissie hield zitting op 4 augustus 2003 in de p.i. Amsterdam.
Klaagster, die zich inmiddels in vrijheid bevindt, bleek zich niet langer op het opgegeven adres te bevinden en kon derhalve niet voor de zitting worden opgeroepen.
Namens de inrichtingsarts verbonden aan de locatie Zwolle is een schriftelijke reactie op het beroep gegeven.
Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:
1. De inhoud van het beroep
De klacht, zoals neergelegd in het verzoek om bemiddeling aan de medisch adviseur d.d. 12 februari 2003, betreft de afbouw van klaagsters onderhoudsdosis methadon.
2. De standpunten van klaagster en de inrichtingsarts
Klaagster heeft haar klacht als volgt toegelicht. Na haar overplaatsing vanuit de p.i. in Heerhugowaard werd ze verplicht haar methadon af te bouwen. Zodra haar dit werd verteld heeft ze de medische dienst gevraagd contact op tenemen met haar arts van het heroïneproject te Groningen. Enkele dagen later kreeg ze te horen dat het bedoelde contact er was geweest en dat de methadonafbouw medisch verantwoord werd geacht. Dit vond zij vreemd, reden waarom zijzelf contact heeft opgenomen met de bewuste arts. Ze vernam toen dat vanuit de p.i. helemaal geen contact met hem was opgenomen. De arts heeft dit schriftelijk bevestigd, alsook de inrichtingsarts per fax geadviseerd aan klaagsterhaar onderhoudsdosis methadon te blijven verstrekken. Daartoe werd aangevoerd dat klaagster zowel ernstige verslavings- alsook persoonlijkheidsproblematiek heeft en dat het zeer moeilijk is geweest bij haar enige mate vanstabiliteit te bewerkstelligen. Mede gelet op de spoedige invrijheidstelling van klaagster was niet te verwachten dat abstinentie van methadon tot een nieuw evenwicht kon leiden.
Na ontvangst van het bemiddelingsverslag van de medisch adviseur heeft klaagster, zoals haar daarin was geadviseerd, contact opgenomen met de medische dienst. Zij kreeg evenwel te horen dat de arts met vakantie was en dat diensvervanger niet bereid zou zijn het methadonafbouwbeleid te wijzigen. In het gesprek dat ze een week later met de arts heeft gehad kreeg ze slechts te horen dat binnen de inrichting overleg zou gaan plaatsvinden.
De inrichtingsarts heeft het volgende standpunt ingenomen. Het beleid dat in deze inrichting wordt gevoerd is gericht op afbouw van methadon bij een verblijf van langer dan 30 dagen, tenzij er belangrijke overwegingen zijn om demethadonverstrekking voort te zetten. Dit beleid is door de verschillende aan de inrichting verbonden artsen, onder wie psychiaters, opgesteld en wordt breed gedragen. Overigens wordt bij iedere gedetineerde individueel bepaald ofhet op afbouw gerichte beleid verantwoord kan worden uitgevoerd. De omtrent klaagster bekende informatie vormde, evenmin als de brief van de medisch adviseur, aanleiding tot wijziging van het beleid.
3. De beoordeling
De beroepscommissie overweegt omtrent de verplichte afbouw van methadon tijdens detentie als volgt. Uit de aan haar ter beschikking staande gegevens kan worden afgeleid dat binnen de medische stand thans min of meer eensluidendnegatief wordt gedacht over een afbouw op zeer korte termijn van methadon daar waar een vastgestelde afhankelijkheid bestaat en tegelijkertijd geen zekerheid bestaat dat die onthouding (al dan niet gedwongen) gedurende enige tijdzal worden volgehouden. Daarbij wordt gedacht aan een periode van tenminste zes maanden om die betreffende onthouding ook min of meer te kunnen stabiliseren. Het onthouden van methadon voor een periode korter dan hiervoor bedoeldlijkt veeleer zinloos te zijn en draagt op geen enkele wijze bij aan een verbetering van de gezondheidstoestand van de verslaafde. Om die reden lijkt een beleid dat erop gericht is om een methadonverstrekking voort te zetten daarwaar deze verstrekking voordien controleerbaar bestond en gedurende tenminste die periode, vanuit medisch oogpunt bezien het meest wenselijk. In gelijke zin is het voortschrijdend inzicht van de medisch adviseur vastgelegd in de‘Handreiking methadonverstrekking aan gedetineerden’ zoals kenbaar gemaakt bij circulaire van 17 augustus 2001, kenmerk 5113734/01/DJI.
Voorts wordt in dit verband overwogen dat, zo het voor de inrichtingsarts al een vraag is of (verdere) verstrekking van methadon wenselijk moet worden geacht, de zorgvuldigheid gebiedt om zoveel als mogelijk is overleg te plegen metdegene die verantwoordelijk is te achten voor het tot dan toe voorschrijven/verstrekken van methadon.
Aannemelijk is geworden dat bij klaagster sprake was van ernstige verslavingsproblematiek, in het kader waarvan zij op voorschrift van een aan de ‘Ambulante verslavingszorg provincie Groningen’ verbonden arts een dagelijkseonderhoudsdosis methadon van 70 mg verstrekt kreeg. Bij klaagsters plaatsing in de locatie Zwolle was bekend dat haar detentie minder dan zes maanden zou omvatten. De inrichtingsarts heeft desondanks beslist dat klaagster haarmethadongebruik volledig diende af te bouwen.
De beroepscommissie overweegt hieromtrent dat klaagster in het geheel niet heeft ingestemd met deze afbouw. Voorts dat de inrichtingsarts over de eventuele afbouw geen overleg heeft gezocht met de klaagster voordien behandelend artsen dat een door laatstbedoelde arts gegeven dringend advies tot continuering van de klaagsters voordien verstrekte onderhoudsdosis is genegeerd. Tenslotte is niet gebleken dat door of namens de inrichtingsarts klaagster op enigewijze is voorbereid op een op abstinentie gericht bestaan.
De beroepscommissie is, het voorgaande in samenhang en onderling verband bezien, van oordeel dat het handelen van de inrichtingsarts moet worden aangemerkt als in strijd met de in artikel 28 Pm neergelegde norm. Het beroep zalderhalve gegrond worden verklaard en aan klaagster zal de na te noemen tegemoetkoming worden toegekend.
4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep gegrond.
Zij bepaalt de aan klaagster ten laste van de locatie Zwolle toekomende tegemoetkoming op € 50,-.
Aldus gedaan door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. Chr. M. Aarts, voorzitter, drs. M.F. van Brederode-Zwart en dr. M. Kooyman, leden, in tegenwoordigheid van mr. F.H.L. Cusell-te Gussinklo, secretaris, op 28 oktober2003
secretaris voorzitter