Nummer: B 99/65/GB
Betreft: [klager] datum: 21 april 1999
De beroepscommissie als bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet (PBW) heeft kennis genomen van een op 24 februari 1999 bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift ingediend door mr. J.A.A.Vos, namens
[...], geboren op [1973], verder te noemen appellant,
gericht tegen een beslissing d.d. 9 februari 1999 van de selectiefunctionaris,
alsmede van de overige stukken, waaronder de beslissing waarvan beroep.
Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.
1. De inhoud van de bestreden beslissing
De selectiefunctionaris heeft appellants verzoek tot overplaatsing naar het huis van bewaring (h.v.b.) te Grave afgewezen.
2. Ontvankelijkheid
Artikel 18, eerste lid, PBW bepaalt dat een gedetineerde het recht heeft bij de selectiefunctionaris een met redenen omkleed verzoekschrift in te dienen strekkende tot onder meer overplaatsing naar een bepaalde inrichting ofafdeling. Op grond van artikel 72, eerste lid, PBW staat tegen een afwijzende beslissing van de selectiefunctionaris op dit verzoek beroep open bij de beroepscommissie. In het onderhavige geval heeft de selectiefunctionaris in zijnafwijzende beslissing d.d. 22 januari 1999 ten onrechte aangegeven dat appellant het recht heeft een met redenen omkleed bezwaar in te dienen. Het door appellant ingediende bezwaarschrift is op 9 februari 1999 door deselectiefunctionaris afgewezen, waarna appellant het onderhavige beroep heeft ingediend.
De beroepscommissie is van oordeel dat deze onjuiste rechtsgang appellant niet kan worden tegengeworpen. Zij zal appellant derhalve in zijn beroep ontvangen.
3. De feiten
3.1 Appellant is sedert 8 september 1998 gedetineerd. Hij verblijft als preventief gehechte in het h.v.b. te Middelburg.
4. De standpunten
4.1 Appellant is van mening dat zijn verzoek tot overplaatsing naar het h.v.b. te Grave ten onrechte is afgewezen. Zijn raadsman heeft dit als volgt toegelicht.
Vanwege de ziekte van zijn moeder, de problemen met haar beide zoons en de situatie in het ouderlijk huis, is appellant van mening dat er wel degelijk gronden aanwezig zijn om de afwijzende beslissing van de selectiefunctionaris teherzien. Ter ondersteuning van voornoemde argumenten verwijst de raadsman naar een verslag van een indicatiestellingsgesprek d.d. 18 december 1998 van de moeder van appellant met een sociaal psychiatrisch verpleegkundige van hetRIAGG te Den Bosch. Dat appellants relatie met zijn moeder goed is blijkt uit het feit dat zij hem een keer heeft bezocht in het h.v.b. te Middelburg, wat gepaard ging met de nodige emoties.
4.2 De selectiefunctionaris heeft de afwijzing van genoemd verzoek als volgt toegelicht.
Appellant heeft verzocht om overplaatsing naar het h.v.b. te Grave. Na ingewonnen informatie vanuit het h.v.b. te Middelburg, waar appellant momenteel verblijft, heeft de selectiefunctionaris een afwijzende beslissing genomenop het verzoek en op het later ingediende bezwaarschrift. De selectiefunctionaris is van oordeel dat geen sprake is van een medische indicatie die aanleiding geeft tot de gevraagde overplaatsing. Die indicatie blijkt namelijk nietuit een brief d.d. 11 januari 1999 van het RIAGG en evenmin uit een brief d.d. 4 februari 1999 van de huisarts van appellants moeder. De eerste brief bevat uitsluitend een uitnodiging voor een gesprek met appellants moeder. In detweede brief geeft de huisarts aan dat appellants moeder haar heeft verzocht om een briefje te schrijven waarin staat dat appellants moeder zich heel moe en zwak voelt. Ook zou zij heel ziek worden in de auto. Het zou voor haarbezwaarlijk zijn om 1,5 uur in de auto te zitten om haar zoon te bezoeken in het h.v.b.. Hoe dit op haar andere reizen verloopt is de huisarts onbekend.
5. De beoordeling
5.1 Appellant behoort, gelet op zijn status als preventief gehechte tot de categorie gedetineerden voor opneming van wie de huizen van bewaring zijn bestemd.
5.2 De afwijzing door de selectiefunctionaris van appellants verzoek tot overplaatsing naar het h.v.b. te Grave is niet in strijd met de wet en kan, bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, evenmin als onredelijk ofonbillijk worden aangemerkt. De beroepscommissie overweegt daarbij dat de selectiefunctionaris, gelet op de onderliggende stukken, in redelijkheid heeft kunnen concluderen dat van een medische indicatie, op grond waarvan appellantsmoeder niet op bezoek kan komen, onvoldoende is gebleken.
6. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr.J.R. Meijeringh, voorzitter, mr.J.P. Balkema en dr. G.J. Fleers, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Jousma, secretaris, op 21 april 1999.
secretaris voorzitter