Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ R-757, 26 oktober 2018, beroep
Uitspraakdatum:26-10-2018

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

 

Nummer:         R-757

Betreft:            [Klager]           datum: 26 oktober 2018

 

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. T. Deckwitz, namens

[…], verder te noemen klager,

gericht tegen een op 19 juni 2018 genomen beslissing van de directeur van het Penitentiair Psychiatrisch Centrum (PPC) van de penitentiaire inrichting (p.i.) Vught, alsmede van de overige stukken, waaronder de bestreden beslissing.

Ter zitting van de beroepscommissie van 3 augustus 2018, gehouden in de p.i. Vught, zijn gehoord klager, bijgestaan door zijn raadsman, mr. T. Deckwitz, en de heer […], plaatsvervangend vestigingsdirecteur bij voormelde inrichting.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.

1.         De inhoud van de bestreden beslissing

Het beroep betreft de beslissing van de directeur van 19 juni 2018, inhoudende dat klager met ingang van 25 juni 2018 wordt verplicht tot het ondergaan van een onvrijwillige geneeskundige behandeling als bedoeld in artikel 46d, aanhef en onder a, van de Pbw (verder: a-dwangbehandeling) voor de duur van drie maanden.

2.         De standpunten

Door en namens klager is het beroep als volgt toegelicht. Er is geen sprake van een stoornis van de geestesvermogens van klager, zodat de bestreden beslissing ten onrechte is genomen. Uit de bestreden beslissing, noch uit de twee rapportages van de psychiaters wordt (voldoende) duidelijk waarom sprake zou zijn van gevaar. Het enkele feit dat klager zou schreeuwen, geagiteerd zou zijn en een achterdochtige indruk zou maken, levert geen concreet aanknopingspunt op dat sprake is van een aanwijsbaar dreigend gevaar dat klager een ander van het leven zal beroven of ernstig lichamelijk letsel zal toebrengen. Klager is in het PPC Vught nimmer bij geweldsincidenten betrokken geweest en hij is nooit voor mishandeling of enig ander geweldsdelict veroordeeld. De enkele mogelijkheid van gevaar is, zo volgt uit RSJ 11 april 2016, 15/3833/GA, onvoldoende om tot een a-dwangbehandeling over te gaan. De onafhankelijke psychiater heeft benoemd dat het acute dreigende gevaar op het moment van beoordelen is afgewend, zodat de noodzaak tot toepassing van een dwangbehandeling wordt gekoppeld aan de mogelijkheid van gevaar in de toekomst. De onafhankelijke psychiater vermeldt überhaupt geen ernstig gevaar voor derden, laat staan een zich openbarend gevaar dat niet binnen een redelijke termijn kan worden afgewend. Zodoende is de bestreden beslissing onterecht genomen, dan wel onvoldoende gemotiveerd.

Overigens kan uit het onderliggende dossier niet worden opgemaakt of de onafhankelijke psychiater werkzaam is bij dezelfde inrichting als die waar klager verblijft. Indien dat het geval is, is – zo volgt uit RSJ 11 oktober 2016, 16/2458/GA – de tweede psychiatrische verklaring niet afkomstig van een onafhankelijke psychiater zoals de wetgever heeft bedoeld.

Daarbij komt dat de onafhankelijke psychiater weliswaar heeft geconcludeerd dat bij klager aanwijzingen zijn voor psychotische druk of decompensatie, maar niet dat klager is gestoord in zijn geestesvermogens. De onafhankelijke psychiater heeft evenmin expliciet geconcludeerd dat een a-dwangbehandeling is aangewezen en heeft over concreet en aanwijsbaar gevaar voor derden niets vermeld. Ook uit het behandelplan komt onvoldoende naar voren dat een a-dwangbehandeling is geïndiceerd. In het behandelplan staat enkel dat een dwangbehandeling kan worden overwogen, maar niet – zoals ingevolge RSJ 5 februari 2016, 15/3735/GA is vereist – expliciet dat een a-dwangbehandeling kan worden toegepast. Gelet op het ingrijpende karakter van een a-dwangbehandeling dient een beslissing daartoe zorgvuldig te worden voorbereid. Van een dergelijke zorgvuldige voorbereiding is thans onvoldoende gebleken. In dat verband wordt verwezen naar RSJ 10 augustus 2016, 16/2179/GA. Voor klager dient inzichtelijk te zijn wat er gaat gebeuren en welke medicatie hem wordt toegediend. In de bestreden beslissing, alsmede de voorgenomen beslissing blijft onbesproken wat de gekozen a-dwangbehandeling voor klager concreet gaat inhouden en welke medicijnen in welke hoeveelheden zullen worden toegediend. Ook het behandelplan vermeldt niets over de medicatie of de frequentie waarin en de wijze waarop toediening daarvan zal geschieden. Zodoende krijgt klager geen adequate mogelijkheden om bezwaren tegen bijvoorbeeld bepaalde medicijnen of de wijze van toediening daarvan aan te voeren, terwijl op grond van artikel 22e, vijfde lid, onder d, van de Penitentiaire maatregel (Pm) zoveel mogelijk rekening met de voorkeuren van de gedetineerde dient te worden gehouden. Juist nu klager is gediagnosticeerd met een verstandelijke beperking, mag worden verwacht dat aandacht wordt besteed aan de bedoeling en omvang van de a-dwangbehandeling. Nu dit is nagelaten is de bestreden beslissing ook om die reden onvoldoende gemotiveerd. Klager vindt de medicatie die hij krijgt toegediend niet fijn. Als gevolg van de medicatie heeft hij bewegingsneigingen, slaapt hij slecht en is hij onrustig. Hij heeft niet met de dokter of de psycholoog over de bijwerkingen van de medicatie gesproken.

Uit de onderliggende stukken volgt bovendien dat het acuut dreigende gevaar reeds door middel van een onvrijwillige geneeskundige behandeling als bedoeld in artikel 46d, aanhef en onder b, van de Pbw (verder: b-dwangbehandeling) is afgewend en dat klager aanvankelijk bereid was medicatie in te nemen, maar dat op een later moment is gaan weigeren. Uit de verklaring van de onafhankelijke psychiater blijkt dat klager als gevolg van de b-dwangbehandeling een rustige en coöperatieve indruk maakt. Alvorens tot inzet van een a-dwangbehandeling over te gaan, dient te worden getracht op een minder ingrijpende wijze tot een passende oplossing te komen. Nu de b-dwangbehandeling kennelijk het beoogde effect heeft gehad, had opnieuw met klager moeten worden gesproken over de mogelijkheden van vrijwillige inname van medicatie en de gevolgen van het niet meewerken daaraan. Door dat niet te doen is de bestreden beslissing niet met de vereiste zorgvuldigheid tot stand gekomen.

Het behandelplan voldoet voorts niet aan de daaraan gestelde eisen, nu de in artikel 21b, eerste lid, aanhef en onder b, van de Pm bedoelde therapeutische middelen onvoldoende duidelijk in het behandelplan zijn beschreven, althans geen koppeling met het gestelde gevaar wordt gemaakt. Voorts wordt in het behandelplan niets vermeld over eventuele overeenstemming als bedoeld in artikel 21b, eerste lid, aanhef en onder c, van de Pm en maakt het behandelplan op de laatste pagina zelfs melding van het feit dat niets met klager is besproken. Ook staat in het behandelplan niets over minder bezwarende middelen die zijn aangewend op grond van artikel 22, eerste lid, aanhef en onder a, van de Pm, noch over de wijze waarop rekening wordt gehouden met de voorkeuren van de gedetineerde op grond van artikel 22, eerste lid, aanhef en onder b, van de Pm. Het behandelplan vermeldt evenmin welk gevaar de stoornis van de geestesvermogens klager doet veroorzaken.

Ter zitting heeft klager te kennen gegeven niet tot vrijwillige inname van de hem voorgeschreven medicatie bereid te zijn. Het feit dat hij thans rustiger is komt niet door de medicatie, maar door hemzelf.

Namens klager is om toekenning van een tegemoetkoming verzocht.

De directeur heeft de bestreden beslissing als volgt toegelicht. Aan de formele eisen voor toepassing van een a-dwangbehandeling is voldaan. De behandelend psychiater heeft aangegeven dat bij klager sprake is van een psychotische toestand in het kader van een ongespecificeerde schizofreniespectrum- of andere psychotische stoornis en de onafhankelijke psychiater heeft aanwijzingen waargenomen dat sprake is van een risico op overprikkeling of psychotische decompensatie als klager onder druk of spanning komt te staan. Op het moment van beoordelen was zeer zeker sprake van een gevaarzettende situatie. Het afdelingspersoneel heeft aangegeven dat klager een geagiteerde indruk maakt, waarbij hij dreigend is naar het afdelingspersoneel en daarin niet is te sturen. Ook uit zijn justitiële documentatie blijkt dat klager bekend is met geweld. Uit het reclasseringsadvies van 5 maart 2018 volgt dat bij de politie meerdere meldingen zijn gedaan van onder meer huiselijk geweld, huisvredebreuk en ‘overlast zwervers’ en dat een recidiverisico aanwezig lijkt te zijn. In het pro Justitia-rapport van 8 mei 2018 is beschreven dat klager geweld heeft gebruikt tegen andere bewoners van het opvanghuis en tegen de politie. Verder blijkt uit het uittreksel justitieel documentatieregister van 2 maart 2018 dat tegen klager twee zaken openstaan, te weten huisvredebreuk en het aanwenden van geweld tegen beroepsbeoefenaars (politie). Klagers vader heeft in december 2017 aangifte tegen klager gedaan van geweld dat hij tegen zijn vader zou hebben aangewend. Klagers moeder beschrijft in de pro Justitia-rapportage dat zij meermalen door klager is geslagen en bedreigd. Zodoende is wel degelijk sprake van gevaar voor derden.

De onafhankelijke psychiater heeft klager bezocht nadat op 11 juni 2018 met een b-dwangbehandeling is gestart, waarmee het acuut dreigende gevaar op dat moment was afgewend. De onafhankelijke psychiater bevestigt het door de behandelend psychiater geschetste beeld en geeft aan dat een behandeling met antipsychotica doelmatig is om het risico op (een) psychose(s) te verminderen en het risico op agressie en impulsief handelen te doen afnemen. Gelet op de aan het gevaar ten grondslag liggende stoornis zijn geen alternatieven beschikbaar voor de noodzakelijke medicamenteuze behandeling met een antipsychoticum. Met klager is meermalen gesproken over vrijwillige inname van medicatie, maar hij heeft zowel op 12 als op 13 juni 2018 – na het starten van de b-dwangbehandeling – aangegeven geen medicatie nodig te hebben. Ook ten overstaan van de directeur voor aanvang van de a-dwangbehandeling en wederom op 26 juni 2018 heeft hij aangegeven geen medicatie nodig te hebben. De medicatie die klager wordt toegediend is eenmaal gewijzigd. Sinds de aanvang van het toedienen van medicatie aan klager zijn de symptomen afgezwakt en is hij rustiger.

3.         De beoordeling

Op grond van artikel 46e in verbinding met artikel 46d, aanhef en onder a, van de Pbw kan de directeur beslissen tot het toepassen van een a-dwangbehandeling, indien aannemelijk is dat het gevaar dat de stoornis van de geestesvermogens de gedetineerde doet veroorzaken, zonder die behandeling niet binnen een redelijke termijn kan worden weggenomen. De directeur heeft de beslissing klager te verplichten tot het ondergaan van een a-dwangbehandeling gebaseerd op de verklaringen van de behandelend psychiater van klager, alsmede van een psychiater die meer dan een jaar niet bij de behandeling van klager betrokken is geweest, maar hem kort tevoren heeft bezocht. De directeur heeft deze verklaringen conform het bepaalde in artikel 46e, tweede lid, van de Pbw overgelegd. Voorts heeft de directeur het behandelplan van klager overgelegd, waarin is voorzien in de mogelijkheid een geneeskundige dwangbehandeling toe te passen.

Namens klager is gewezen op het feit dat uit het onderliggende dossier niet kan worden opgemaakt of de tweede psychiater werkzaam is binnen dezelfde inrichting als die waar klager verblijft. Indien dat het geval is, is de second opinion volgens klagers raadsman – onder verwijzing naar RSJ 11 oktober 2016, 16/2458/GA – niet afkomstig van een onafhankelijke psychiater zoals de wetgever heeft bedoeld. 

De beroepscommissie komt terug op het oordeel in onder andere RSJ 11 oktober 2016, 16/2458/GA, voor zover dat inhoudt dat het ter waarborging van de onafhankelijkheid van de beoordeling aanbeveling verdient dat de directeur de aanvraag voor de tweede psychiatrische verklaring doet bij een psychiater die niet werkzaam is binnen hetzelfde PPC als waar de gedetineerde, ten aanzien van wie de beslissing tot toepassing van de dwangbehandeling wordt genomen, verblijft. Artikel 46e, tweede lid, van de Pbw vereist voor het toepassen van een a-dwangbehandeling naast de verklaring van de behandelend psychiater een ‘verklaring van een psychiater die de gedetineerde met het oog daarop kort tevoren heeft onderzocht, maar niet bij diens behandeling betrokken was’. De wetsgeschiedenis biedt geen aanknopingspunten voor het criterium dat de niet bij de behandeling van de gedetineerde betrokken psychiater die de directeur adviseert omtrent toepassing van een a-dwangbehandeling ten aanzien van die gedetineerde, niet bij dezelfde inrichting als die waar de gedetineerde verblijft, werkzaam kan zijn. Blijkens de wetsgeschiedenis is samenhang en harmonisatie met de geestelijke gezondheidszorg gewenst. Volgens jurisprudentie van de Hoge Raad (zie onder meer de uitspraak van 13 september 2013, NJ 2013/448) kan in het algemeen worden aangenomen dat als nog geen jaar is verlopen sinds de psychiater die het onderzoek heeft verricht voor het laatst behandelcontact met de betrokkene heeft gehad, deze psychiater niet kan worden aangemerkt als zijnde ‘niet bij de behandeling betrokken’ als bedoeld in de Wet bijzondere opnemingen psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz). In lijn hiermee is in artikel 5:7 van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg, die op 23 januari 2018 door de Eerste Kamer is aangenomen en de Wet Bopz zal vervangen, opgenomen dat voor de adviserende psychiater onder meer geldt dat deze minimaal één jaar geen zorg aan de betrokkene heeft verleend. Gelet op het vorenstaande heeft derhalve als uitgangspunt te gelden dat de tweede psychiater minimaal een jaar niet betrokken is geweest bij de behandeling van de gedetineerde.

Uit nadere inlichtingen van de directeur Zorg en Behandeling van 4 oktober 2018 volgt dat de (tweede) psychiater in kwestie – hoewel werkzaam in het PPC van de p.i. Vught – solitair werkzaamheden in de vorm van second opinions bij dwangtrajecten en beoordelingen in het kader van trajecten inzake de Wet Bopz verricht en geen taken als behandelend psychiater heeft. Gelet daarop en hetgeen hiervoor is overwogen is naar het oordeel van de beroepscommissie aan het bepaalde in artikel 46e, tweede lid, van de Pbw voldaan.

Bij klager is, zo blijkt onder meer uit zijn behandelplan, een ongespecificeerde schizofreniespectrum- of andere psychotische stoornis, alsmede een verstandelijke beperking vastgesteld. Zijn behandelend psychiater heeft een psychotische toestand vermeld en aangegeven dat de verstandelijke beperking van klager bij overvraging (in complexe situaties) tot overprikkeling en dientengevolge tot psychotische symptomatologie kan leiden. Naar het oordeel van de behandelend psychiater is, gelet op het geagiteerde, dreigende beeld, voortkomend uit het psychotische beeld met daarnaast een verstandelijke beperking, en gelet op het feit dat klagers justitiële documentatie geweld vermeldt, nog immer sprake van dreigend gevaar, te weten agressie naar derden. Het acuut dreigende gevaar is door de inzet van een b-dwangbehandeling weliswaar afgewend, maar het gevaar zal met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid terugkeren als de psychotische symptomatologie niet wordt behandeld. De onafhankelijke psychiater die klager op 13 juni 2018 heeft bezocht, heeft aangegeven dat aanwijzingen bestaan voor beperkte intellectuele vermogens, verminderde passende coping en een risico op overprikkeling of psychotische decompensatie als klager onder druk of spanning komt te staan. Er is sprake van een verhoogd risico ten aanzien van de algemene veiligheid voor personen of goederen, nu klager in situaties die hij niet overziet en waarin hij overprikkeld raakt, agressief of boos kan worden. Tegen deze achtergrond acht de beroepscommissie voldoende aannemelijk geworden dat klager vanuit de stoornis die bij hem is vastgesteld, een gevaar als bedoeld in artikel 46a, tweede lid, onder a, van de Pbw veroorzaakt dat zonder een geneeskundige behandeling niet binnen een redelijke termijn kan worden weggenomen.

Met klager is meermaals gesproken over nut en noodzaak van het adequaat gebruik van antipsychotische medicatie, maar weigert die (thans) in te nemen. Uit de verklaring van de tweede, onafhankelijke psychiater volgt evenwel dat een medicamenteuze behandeling met antipsychotische medicatie, gelet op de aard van de aan het gevaar ten grondslag liggende stoornis, noodzakelijk is, nu antipsychotica de informatieverwerking in het brein rustiger laten verlopen, kunnen ondersteunen bij het filteren van prikkels en als zodanig in voorkomende gevallen het risico op een psychose kunnen verminderen. Ook neemt het risico op agressie en impulsief handelen af als gevolg van het gebruik van antipsychotische medicatie. Het bieden van structuur, duidelijkheid en grenzen is in de huidige context niet afdoende gebleken. De beroepscommissie acht dan ook voldoende aannemelijk geworden dat de gekozen dwangbehandeling aan de eisen van proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid voldoet. Hoewel uitsluitend is geconcludeerd dat een behandeling met (dwang)medicatie is aangewezen en daarbij niet expliciet onderscheid is gemaakt tussen een a-dwangbehandeling en een b-dwangbehandeling, volgt de beroepscommissie de directeur in de gekozen a-dwangbehandeling, nu de gekozen termijn voor het bestaan van het gevaar naar het oordeel van de beroepscommissie voldoende is onderbouwd. De beslissing van de directeur een a-dwangbehandeling toe te passen kan, gelet op het voorgaande, niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. Het beroep zal dan ook ongegrond worden verklaard.

4.         De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. J.W. Wabeke, voorzitter, J.G.A. van den Brand en J. Schagen MA, leden, in tegenwoordigheid van Y.L.F. Schuren, secretaris, op 26 oktober 2018.

 

 

secretaris                     voorzitter

 

Naar boven