Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 99/0316/GV B, 1 september 1999, beroep
Uitspraakdatum:01-09-1999

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: B 99/316/GV

betreft: [Klager] datum: 1 september 1999

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet (PBW) heeft kennis genomen van een op 8 juli 1999 bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door

[...], verder te noemen appellant,

gericht tegen een beslissing d.d. 30 juni 1999 van de Minister van Justitie (de Minister),

alsmede van de onderliggende stukken.

De beroepscommissie heeft de Minister in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het beroep en appellant om zijn beroep schriftelijk toe te lichten.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.

1. De inhoud van de bestreden beslissing
De Minister heeft appellants verzoek tot het tijdelijk verlaten van de inrichting in het kader van algemeen verlof afgewezen wegens het ontbreken van vertrouwen in een goed verloop van het verlof.

2. De standpunten
Appellant heeft aangevoerd dat zijn verzoek tot het tijdelijk verlaten van de inrichting ten onrechte is afgewezen, aangezien hij door zijn detentie een ander mens is geworden en hij als nooit tevoren de ernst inziet van de door hemgepleegde delicten. Appellant vindt dat hij door middel van het verlenen van algemeen verlof de mogelijkheid moet krijgen om te wennen aan het leven buiten de inrichting.

Namens de Minister is de bestreden beslissing als volgt toegelicht.
Uit de stukken blijkt dat ten aanzien van appellant sprake is van veelvuldige recidive. Sedert 1972 is hij regelmatig met politie en justitie in aanraking gekomen terzake van onder meer geweldsdelicten. Als gevolg hiervan heeftappellant diverse detenties ondergaan. Appellants huidige detentie (opgelegd vanwege het plegen van een zeer ernstig geweldsdelict) is niet geheel vlekkeloos verlopen. Thans ondergaat appellant een gevangenisstraf opgelegd vanwegegijzeling gepleegd in het begin van zijn detentie. Eind december 1992 heeft appellant zich samen met een medegedetineerde door middel van gijzeling met grof geweld aan de tenuitvoerlegging van zijn detentie weten te onttrekken. Opgrond hiervan is appellant na zijn aanhouding in maart 1993 geplaatst in de Extra Beveiligde Inrichting, waar hij verbleef tot medio 1995. Ook is hij geplaatst op de lijst vlucht- en gemeengevaarlijke gedetineerden. Inmiddels isappellant van deze lijst afgevoerd. Voorts is uit de verkregen informatie afgeleid dat het plegen van de delicten nauw samenhangt met de persoonlijkheid van appellant. Gaandeweg de detentie is bij appellant het inzicht gegroeid tegaan werken aan zijn persoonlijkheidsproblematiek, waartoe hij enige maanden ter behandeling naar de Forensisch Psychiatrische kliniek is overgeplaatst.

3. De beoordeling
Appellant onderging een gevangenisstraf van zeven jaar met aftrek. De tenuitvoerlegging van deze straf is aangevangen op 26 oktober 1992 en voor korte tijd onderbroken geweest wegens een onvluchting. Thans ondergaat appellant eengevangenisstraf van vier jaar. Aansluitend dient hij een gevangenisstraf van 28 dagen te ondergaan. Eventueel dient hij daaraan aansluitend subsidiaire hechtenis te ondergaan van in totaal 36 dagen. De wettelijk vroegst mogelijkev.i.-datum is op of omstreeks 21 februari 2000.
Het beroep is gericht tegen de afwijzing van appellants eerste verlofaanvraag. Hij kan in totaal zes verlofaanvragen indienen.

Krachtens artikel 14 van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting van 24 december 1998, nr. 733726/98/DJI, komt een gedetineerde eerst voor algemeen verlof in aanmerking wanneer hij ten minste een derde van de onherroepelijken onvoorwaardelijk opgelegde straf heeft ondergaan en zijn strafrestant nog ten minste drie maanden en ten hoogste een jaar bedraagt. Artikel 4 van deze Regeling bepaalt dat verlof, in casu algemeen verlof, wordt geweigerd in gevalvan:
a) ernstig vermoeden dat de gedetineerde zal proberen zich aan de detentie te onttrekken;
b) gevaar voor ernstige verstoring van de openbare orde of het plegen van strafbare feiten;
c) ernstig vermoeden dat het verlof zal leiden tot alcoholmisbruik, druggebruik of een poging tot invoer van contrabande;
d) gebleken onbetrouwbaarheid met betrekking tot het nakomen van afspraken;
e) risico voor ongestoord verlof als gevolg van de gestoorde of agressieve persoonlijkheid van de gedetineerde;
f) risico voor ongestoord verlof als gevolg van ernstige spanningen in de woon- of leefsfeer van de te bezoeken persoon;
g) risico van ongewenste confrontatie met slachtoffers van of anderszins betrokkenen bij het door de gedetineerde gepleegde misdrijf;
h) gevaar voor de gedetineerde;
i) risico van maatschappelijke onrust;
j) het ontbreken van een aanvaardbaar verlofadres;
k) een gedetineerde ten aanzien van wie vaststaat dat hij na de detentie zal worden uitgeleverd of ten aanzien van wie een uitleveringsprocedure loopt, tenzij hieraan schorsende werking is verleend;
l) een gedetineerde die ongewenst is verklaard, ten aanzien van wie een procedure tot ongewenstverklaring loopt, tenzij hieraan schorsende werking is verleend, of van wie vaststaat dat hij na de detentie zal worden uitgezet.

De directeur van de penitentiaire inrichtingen „De Geerhorst“ te Sittard heeft aangegeven vanuit gedragsdeskundig oogpunt gerede twijfels te hebben ten aanzien van een goed verloop van een eventueel verlof en heeft zich onthoudenvan advies. De Officier van Justitie bij het Arrondissementsparket Maastricht heeft aangegeven geen bezwaar te hebben tegen honorering van de verlofaanvraag indien –gelet op het feit waar hij thans voor zit, de gijzeling in de p.i.„Overmaze“ te Maastricht- van de zijde van de inrichting geen bezwaar bestaat. De politie acht het gelet op de ernst van het gepleegde delict en het feit waarvoor hij thans rechtens van zijn vrijheid is beroofd, niet gewenst datmedewerking aan inwilliging van het de verlofaanvraag van appellant wordt verleend. Daarbij komt dat de behandeling in de Forensisch Psychiatrische kliniek onlangs, op verzoek van appellant, is afgebroken.

De afwijzing door de Minister van appellants verzoek tot het tijdelijk verlaten van de inrichting is niet in strijd met de wet en kan, bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, evenmin als onredelijk of onbillijk wordenaangemerkt. De beroepscommissie is van oordeel dat de Minister, gelet op zijn motivering tegen de achtergrond van de weigeringsgronden zoals bedoeld in artikel 4 onder b, e en i van voornoemde Regeling, in redelijkheid heeft kunnenconcluderen dat er het gevaar van recidive aanwezig is en het -ondanks appellants thans goede functioneren in de inrichting- maatschappelijk onverantwoord is om in dit stadium verlof te verlenen, aangezien er op dat moment nogonvoldoende vertrouwen bestond in een goed verloop van het verlof.

4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gedaan door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. U. van de Pol, voorzitter,
mr. A.G. Bosch en mr. R.J.A. Meertens-Zeeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. I. Lispet, secretaris, op 1 september 199

secretaris voorzitter

Naar boven