Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ S-275, 22 augustus 2018, schorsing
Uitspraakdatum:22-08-2018

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Nummer          : [s-275]

Betreft : [verzoeker]    datum: 22 augustus 2018

 

De voorzitter van de beroepscommissie als bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen verzoekschrift, ingediend door mr. E. Kok, namens

[…], verder verzoeker te noemen, verblijvende in de penitentiaire inrichting (p.i.) Zwolle.

Verzoeker vraagt om schorsing, met toepassing van artikel 66, eerste lid, van de Pbw, van de (verdere) tenuitvoerlegging van

a)         de beslissing van de directeur van voormelde p.i. van 17 augustus 2018, inhoudende de oplegging van een disciplinaire straf van opsluiting in een andere verblijfsruimte dan een strafcel gedurende drie dagen, ingaand op 16 augustus 2018 om 14.20 uur en eindigend op 19 augustus 2018 om 14.20 uur, wegens weigering van deelname aan de arbeid;

b)         een nog te nemen beslissing van de directeur van voormelde p.i., inhoudende de oplegging van een disciplinaire straf na afloop van bovenvermelde disciplinaire straf, wegens aanhoudende weigering van deelname aan de arbeid;

c)         een beslissing van de directeur van voormelde p.i., inhoudende de verplichting voor verzoeker om onverwijld en onverkort aan de arbeid deel te nemen.

 

De voorzitter heeft voorts kennisgenomen van het klaagschrift van 17 augustus 2018 alsmede van de schriftelijke inlichtingen van de directeur van 20 augustus 2018.

 

1.         De beoordeling

Ten aanzien van het verzoek onder a. overweegt de voorzitter dat uit de inlichtingen van de directeur naar voren komt dat de opgelegde disciplinaire straf afliep op 19 augustus 2018 om 14.20 uur.

Nu de beslissing tot oplegging van de bestreden disciplinaire straf niet meer ten uitvoer wordt gelegd, zal het verzoek niet meer tot het door verzoeker beoogde resultaat kunnen leiden. Verzoeker heeft daarom geen belang meer bij een toewijzing van het verzoek zodat het verzoek daarom moet worden afgewezen.

Ten aanzien van het verzoek onder b. overweegt de voorzitter dat uit de inlichtingen van de directeur is vast komen te staan dat er (nog) geen sprake is van een beslissing als bedoeld in artikel 60, eerste lid, van de Pbw. Om die reden kan verzoeker thans (nog) niet worden ontvangen in zijn verzoek onder b..

Ten aanzien van het verzoek onder c. stelt de voorzitter voorop dat in het kader van het verzoek om schorsing van de tenuitvoerlegging van een beslissing van de directeur slechts ruimte bestaat voor een voorlopige beoordeling en dat de zaak niet ten gronde kan worden onderzocht en beslist. Aan de orde is daarom slechts de vraag of de beslissing waartegen beklag is ingediend in strijd is met een wettelijk voorschrift dan wel zodanig onredelijk of onbillijk is dat er een spoedeisend belang is om thans over te gaan tot schorsing van de (verdere) tenuitvoerlegging van die beslissing. Naar het oordeel van de voorzitter is dat het geval.

De directeur stelt dat er geen sprake is van een beslissing als bedoeld in artikel 60, eerste lid, van de Pbw.

Op grond van artikel 47, derde lid, van de Pbw zijn gedetineerden in beginsel verplicht de aan hen opgedragen arbeid te verrichten. De beroepscommissie heeft echter in onder andere haar uitspraak van 21 augustus 2014 (14/1296/GA) bepaald dat het in het geval van een levenslang gestrafte gedetineerde, gegeven de duur van de straf en de beperkte(re)

perspectieven op in vrijheidstelling, niet past om onverkort vast te houden aan deze verplichting. De beroepscommissie overwoog in dit verband dat de directeur die geconfronteerd wordt met een levenslang gestrafte die weigert vanwege het ontbreken van perspectief op terugkeer aan de arbeid deel te nemen, zijn detentieomstandigheden uitdrukkelijk dient te betrekken in zijn beslissing om hiertegen sanctionerend op te treden.

Gelet op het voorgaande overweegt de voorzitter, voorlopig oordelend, dat de directeur in het geval van verzoeker in redelijkheid niet kon volstaan met alleen een verwijzing naar een wettelijk opgelegde verplichting tot deelname aan arbeid, maar dat de directeur aan verzoeker een hem individueel betreffende en voldoende gemotiveerde beslissing diende te nemen, waarbij zijn detentieomstandigheden ook uitdrukkelijk zouden worden betrokken.

Naar het voorlopig oordeel van de voorzitter kan uit het feit dat aan verzoeker een disciplinaire straf is opgelegd wegens weigering van deelname aan de arbeid impliciet worden afgeleid dat aan hem individueel de verplichting tot deelname aan de arbeid is opgelegd. Gelet op het bovenstaande overweegt de voorzitter, voorlopig oordelend, dat de oplegging van die verplichting impliciet moet worden beschouwd als een beslissing als bedoeld in artikel 60, eerste lid, van de Pbw.

Naar het voorlopig oordeel van de voorzitter is uit het voorgaande reeds gebleken dat de beslissing van de directeur in het geheel niet is gemotiveerd en dat deze daarmee als zodanig onredelijk of onbillijk is te beschouwen, dat er een spoedeisend belang is om thans over te gaan tot schorsing van de verdere tenuitvoerlegging van die beslissing.

Gelet op het vorenstaande zijn er termen aanwezig voor toewijzing van het verzoek onder c..

 

2.         De uitspraak

De voorzitter wijst het verzoek onder a. af.

De voorzitter verklaart verzoeker niet-ontvankelijk in zijn verzoek onder b..

 

De voorzitter wijst het verzoek onder c. toe en schorst de tenuitvoerlegging van de beslissing van de directeur met onmiddellijke ingang tot het moment dat de beklagcommissie op het onderliggende beklag zal hebben beslist.

 

Aldus gedaan door mr. A. van Holten, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J. Warntjes, secretaris, op 22 augustus 2018.

 

 

                     secretaris                                                                      voorzitter

Naar boven