Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ R-448, 9 augustus 2018, beroep
Uitspraakdatum:09-08-2018

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

 

 

nummer:          R-448

betreft: [Klager]           datum: 9 augustus 2018

 

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. E. Hullegie, namens [Klager], verder te noemen klager, gericht tegen een uitspraak van 8 mei 2018 van de alleensprekende beklagrechter bij de penitentiaire inrichting Arnhem, alsmede van de overige stukken, waaronder de uitspraak waarvan beroep, die in afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

De beroepscommissie heeft de directeur van bovengenoemde inrichting in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het beroep en klager en zijn raadsvrouw om het beroep schriftelijk toe te lichten.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

1.         De inhoud van het beklag en de uitspraak van de beklagrechter

Het beklag betreft de beslissing van 30 maart 2018 tot afwijzing van klagers verzoek tot het tijdelijk verlaten van de inrichting in het kader van incidenteel verlof (A-2018-113).

De beklagrechter heeft het beklag ongegrond verklaard op de gronden als in de aangehechte uitspraak weergegeven.

2.         De standpunten

Door en namens klager is het tegenover de beklagrechter ingenomen standpunt in beroep als volgt toegelicht.

Klager verzoekt om incidenteel verlof teneinde in het kader van de voorbereiding op zijn invrijheidstelling een woning te kunnen bezichtigen. Aan de in artikel 31, tweede lid, van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting (de Regeling) genoemde voorwaarden is voldaan. Nu ten tijde van de bestreden beslissing de einddatum van klagers detentie was bepaald op 14 juni 2018, is voortvarendheid geboden, zodat klager zijn zaken buiten de inrichting kan regelen. Voorts kunnen de voorbereidingen niet op een andere wijze worden getroffen. Klager heeft onderbouwd dat hij een woning kon bezichtigen. Klagers belang en het maatschappelijk belang dat klager zo spoedig mogelijk aan zijn resocialisatie werkt, zijn niet onderkend. Klager verzoekt een tegemoetkoming toe te kennen die recht doet aan de geleden immateriële schade.

De directeur heeft het tegenover de beklagrechter ingenomen standpunt in beroep niet toegelicht.

Op klagers verlofaanvraag is het volgende advies uitgebracht.

Het Openbaar Ministerie heeft negatief geadviseerd ten aanzien van de verlofaanvraag, daar klager zich meermaals aan zijn detentie heeft onttrokken.

3.         De beoordeling

Klager ondergaat een gevangenisstraf van negentig dagen met aftrek, wegens poging tot gekwalificeerde diefstal. Aansluitend dient hij een gevangenisstraf van zestig en 120 dagen te ondergaan, in verband met de tenuitvoerlegging van voorwaardelijke gevangenisstraffen. De einddatum van klagers detentie is thans bepaald op 9 november 2018.

Op grond van artikel 21, eerste lid, van de Regeling kan incidenteel verlof worden verleend voor het bijwonen van gebeurtenissen in de persoonlijke sfeer van de gedetineerde, waarbij zijn aanwezigheid noodzakelijk is. Ingevolge artikel 31 van de Regeling kan incidenteel verlof worden verleend om de gedetineerde in de gelegenheid te stellen, praktische voorbereidingen op zijn invrijheidstelling te treffen, met dien verstande dat de invrijheidstelling binnen drie maanden te verwachten valt en de voorbereidingen niet op een andere wijze kunnen worden getroffen.

Klager verzoekt om incidenteel verlof teneinde in het kader van de voorbereiding op zijn invrijheidstelling een woning te kunnen bezichtigen.

Uit de onderhanden zijnde stukken, waaronder klagers registratiekaart, volgt dat klager zich van 26 februari 2017 tot 8 juni 2017 aan zijn detentie heeft onttrokken. Deze omstandigheid vormt een forse contra-indicatie voor verlofverlening en rechtvaardigt een afwijzing van klagers verlofaanvraag. Uit de stukken komt voorts naar voren dat klagers onderkomen na zijn detentieperiode ook vanuit de inrichting, althans op andere wijze, kan worden gerealiseerd. Bovendien valt klagers invrijheidstelling niet binnen drie maanden te verwachten. De noodzaak van klagers aanwezigheid is dan ook onvoldoende aannemelijk geworden.

Gelet op het voorgaande kan de beslissing van de directeur, bij afweging van alle in aanmerking komende belangen en gelet op de weigeringsgronden zoals bedoeld in artikel 4 onder a van de Regeling, niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. Het beroep zal derhalve ongegrond worden verklaard en de uitspraak van de beklagrechter worden bevestigd.

4.         Deze  uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de uitspraak van de beklagrechter.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. W.F. Korthals Altes, voorzitter, J.G.A. van den Brand en J. Schagen MA, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. Smeijers, secretaris, op 9 augustus 2018.

 

 

            secretaris         voorzitter

Naar boven