Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ R-821, 17 augustus 2018, beroep
Uitspraakdatum:17-08-2018

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

nummer:          R-821

betreft: [klager]            datum: 17 augustus 2018

 

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 30 van de Penitentiaire maatregel (Pm) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift van […], verder te noemen klager, gericht tegen medisch handelen door of namens de inrichtingsarts verbonden aan het Justitieel Centrum voor Somatische Zorg (JCvSZ) te Den Haag, alsmede van de overige stukken, waaronder het verslag van 19 april 2018 van de bemiddeling door de medisch adviseur bij het ministerie van Justitie en Veiligheid.

Ter zitting van de beroepscommissie van 9 augustus 2018, gehouden in het Justitieel Complex Zaanstad, is gehoord […], arts bij het JCvSZ.

Hoewel voor klagers vervoer naar de zitting was zorggedragen, heeft hij geen gebruikgemaakt van de geboden gelegenheid ter zitting zijn beroep toe te lichten.

 

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

           

1.         De inhoud van het beroep

De klacht van 27 maart 2018, zoals neergelegd in het verzoek om bemiddeling aan de medisch adviseur van 16 april 2018, houdt in dat klager last heeft van zijn rechterknie doordat:

a. hij niet heeft kunnen revalideren omdat hij twee weken lang geen gelegenheid kreeg twee keer per dag te mobiliseren

b. de inrichtingsarts een foutieve diagnose betreffende klagers rechterknie heeft gesteld en c. hem een andere inrichtingsarts is geweigerd.

 

2.         De standpunten van klager en de inrichtingsarts

Klager heeft in beroep zijn klacht als volgt toegelicht.

De medisch adviseur heeft het over de verkeerde arts. Zijn klacht ziet op de arts van het JCvSZ die een grote fout heeft gemaakt door te zeggen dat klagers rechterknie ‘aan elkaar is gegroeid’. De orthopeed van het ziekenhuis heeft de foto’s beoordeeld en gezegd dat klagers rechterknie nog niet aan elkaar is gegroeid. Verder heeft hij oefeningen van de fysiotherapeut gekregen die hij niet mag doen. Men laat hem niet mobiliseren terwijl hij dat wel moest doen volgens de fysiotherapeut. Klager is niet in de gelegenheid gesteld te revalideren.

 

De inrichtingsarts heeft in beroep als volgt gereageerd.

De inrichtingsarts herkent zich niet in de klacht van klager. Klager is tijdens de eerste opname van 24 januari 2018 tot en met 2 mei 2018 in het JCvSZ behandeld in verband met nazorg na multitrauma na een sprong van grote hoogte. Er bestonden onder meer fracturen van beide knieschijven waarvoor operaties hebben plaatsgevonden met implantatie van osteosynthesemateriaal. In het JCvSZ is klager multidisciplinair nabehandeld in samenspraak met de primaire hoofdbehandelaar, de orthopedisch chirurg D. uit het Elisabeth-TweeSteden Ziekenhuis in Tilburg (EZT), en de door het JCvSZ geconsulteerde medisch specialisten van het samenwerkende Haaglanden Medisch Centrum (HMC), onder wie orthopedisch-chirurg S., radioloog A. en revalidatiearts G. In overleg en met instemming van deze behandelaars is een revalidatieplan opgesteld. Ook is behandeling door een fysiotherapeut aangeboden. Klager is telkens door de inrichtingsarts geïnformeerd over de bevindingen, het behandelplan en de behandeldoelen. De orthopedisch-chirurg van het EZT schreef als nabehandeling voor beide knieën gedurende 12 weken niet actief, dat wil zeggen onbelast, te oefenen. Dat hield voor de rechterknie in dat klager zelf op zijn bed liggend zijn knie voorzichtig naar zich toe moest trekken. Klager heeft dit in geringe mate gedaan, onder meer uit angst, wat begrijpelijk is vanwege de pijn en het ook door hem opgelopen hersenletsel. Het JCvSZ heeft zelf foto’s gemaakt op 23 februari 2018 en deze laten beoordelen door de radioloog A. Diens beoordeling dat rechts sprake was van consolidatie van de fractuur is door de inrichtingsarts aan klager voorgelezen en uitgelegd. De inrichtingsarts is niet aanwezig geweest bij het gesprek dat klager met de specialist heeft gehad over de stand van zaken met betrekking tot de breuk in de rechterknieschijf volgens de foto’s.

Op 9 maart 2018 hebben de orthopedisch-chirurgen van het EZT en het HMC met elkaar gesproken en is de orthopedische behandeling overgedragen aan de orthopedisch-chirurg  van het HMC die zei dat hij nog nooit zulke slechte patella’s had gezien. Ook is met klagers broer gesproken. Klager en zijn broer horen wat ze willen horen. De inrichtingsarts is ernstig bedreigd door klagers broer, zelfs met de dood. Klager mocht van zijn broer niet meer naar haar luisteren. Op 15 maart 2018 is telefonisch van de orthopedisch-chirurg D. vernomen dat bij zichtbare verbetering op foto’s klager meer mocht gaan doen. Op 4 april 2018 zijn opnieuw foto’s gemaakt en bleek de status rechts conform de eerdere foto van de rechterknie.

De fysiotherapeut is steeds bij de nabehandeling betrokken geweest. Deze heeft klager opgedragen oefeningen te doen. Daarbij heeft de fysiotherapeut aan klager instructie gegeven hoe hij die oefeningen zelf moest doen tijdens het luchten en op zijn cel. Klager kon over een lange gang met een looprekje oefenen als hij naar de luchtplaats ging en vanaf de deur verder met een rolstoel om de groep niet te lang op te houden. Op de luchtplaats kon hij weer lopen. Naar mening van de inrichtingsarts heeft klager daarvan te weinig gebruikgemaakt. Klager heeft niet willen begrijpen, luisteren en horen wat de inrichtingsarts zei.

Klager is in juni 2018 opnieuw opgenomen in het JCvZS. Er zijn opnieuw foto’s gemaakt met als uitslag dat rechts sprake is van een vorderende consolidatie. Er zijn geen aanwijzingen voor een refractuur, hetgeen inhoudt dat of klager niet voldoende oefent of er geen verbetering meer mogelijk is. Klager is geadviseerd meer te bewegen en minder gebruik van een rolstoel te maken, maar hij blijft angstig om te revalideren en heeft een second opinion aangevraagd.

 

3.         De beoordeling

Uit de stukken waaronder met name de gegevens uit het medisch dossier van klager, en de behandeling ter zitting is gebleken dat klager ernstig trauma aan onder meer beide knieschijven heeft opgelopen na een sprong van grote hoogte, waarvoor hij is behandeld in het EZT en na ontslag van 24 januari 2018 tot en met 2 mei 2018 voor zover mogelijk  multidisciplinair is nabehandeld in samenspraak met de primaire hoofdbehandelaar, de orthopedisch-chirurg D. uit het EZT, en de door het JCvSZ geconsulteerde medisch specialisten van het HMC. Blijkens de brief van de orthopedisch-chirurg D. van het EZT van 24 januari 2018 diende de nabehandeling van de rechterknie te bestaan uit het niet actief oefenen van de knie gedurende 12 weken en daarna uit het oefenen met een fysiotherapeut waarbij passief gestart wordt en dat zeer rustig kan worden uitgebreid naar actief oefenen. In lijn daarmee moest klager gedurende de eerste 12 weken, dus ook ten tijde van het indienen van zijn klachten eind maart 2018, voornamelijk zelf oefeningen op zijn cel doen en oefenen met lopen naar de luchtplaats, hetgeen klager naar het oordeel van de inrichtingsarts te weinig heeft gedaan. Volgens de overdrachtsbrief van 2 mei 2018 heeft de orthopedie geadviseerd tot het doen van isometrische quads oefeningen en onbelaste mobilisatie van de knieën naar flexie, bestond de behandeling van klager door de fysiotherapeut uit het mobiliseren en vergroten ROM van beide knieën, en is de ROM volgens de fysiotherapeut tijdens de behandeling toegenomen. Uit de stukken blijkt verder dat klager de adviezen van het JCvSZ steeds heeft gewantrouwd en overigens ook na heropname in juni 2018 nog wantrouwt getuige het feit dat hij een second opinion heeft aangevraagd, maar klager zelf schijnbaar uit angst te weinig heeft ondernomen/onderneemt om te mobiliseren.

Gesteld maar niet gebleken is dat klager door handelen van de inrichtingsarts onvoldoende adequate nabehandeling heeft gekregen. Er is geen enkele aanwijzing die aanleiding zou kunnen geven voor het oordeel dat de inrichtingsarts onzorgvuldig zou hebben gehandeld en klager daardoor last van zijn rechterknie zou hebben. Klager is overeenkomstig de diagnose en adviezen van de specialisten behandeld. Dat een en ander mogelijk niet de door klager gewenste vorm heeft gehad, kan niet tot een ander oordeel leiden.

Ingevolge artikel 42, tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft de gedetineerde recht op raadpleging, voor eigen rekening, van een arts van zijn keuze, maar dit laat onverlet dat de eindverantwoordelijkheid van de behandeling van een gedetineerde bij de inrichtingsarts ligt. Blijkens de Memorie van Toelichting bij de Pbw is dit recht beperkt tot raadpleging van een (huis)arts of specialist en omvat dit niet tevens het voorschrijven van een behandeling. Klager kan derhalve niet behandeling door een andere arts binnen of buiten de inrichting afdwingen.

De beroepscommissie is het voorgaande in samenhang en onderling verband bezien van oordeel dat geen sprake is van het handelen van de inrichtingsarts dat zou kunnen worden aangemerkt als in strijd met de in artikel 28 Pm neergelegde norm. Het beroep zal derhalve ongegrond worden verklaard.

 

4.         De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

 

 

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr.drs. N.C. van Lookeren Campagne, voorzitter, drs. K.M.P.A.M. Habryka en dr.ing. C.J. Ruissen, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.W. Bevaart, secretaris, op 17 augustus 2018.

 

                                    

 

            secretaris         voorzitter

 

 

 

 

 

 

Naar boven