Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ R-193, 15 augustus 2018
Uitspraakdatum:15-08-2018

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Voeding  v

Nummer          : R-193

Betreft : [klager]          datum: 15 augustus 2018

 

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift van de directeur van de penitentiaire inrichting (p.i.) Vught, gericht tegen een uitspraak van 29 december 2017 van de alleensprekende beklagrechter bij voormelde p.i., gegeven op een klacht van […], verder te noemen klager, alsmede van de overige stukken, waaronder de uitspraak waarvan beroep, welke in afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

Ter zitting van de beroepscommissie van 6 juli 2018, gehouden in de p.i. Vught, is […], plaatsvervangend vestigingsdirecteur bij de p.i. Vught gehoord.

Hoewel voor klagers vervoer naar de zitting was zorg gedragen, heeft hij daarvan geen gebruik gemaakt.

 

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

 

1.         De inhoud van het beklag en de uitspraak van de beklagrechter

Het beklag betreft het niet in aanmerking komen voor koosjer voedsel.

 

De beklagrechter heeft het beklag gegrond verklaard op de gronden als in de aangehechte uitspraak weergegeven.

 

2.         De standpunten van de directeur en klager

De directeur heeft in beroep zijn tegenover de beklagrechter ingenomen standpunt als volgt toegelicht. Conform de Richtlijnen m.b.t. belijders van de joodse godsdienst in justitiële inrichtingen wordt de gedetineerde op zijn verzoek tot verstrekking van een koosjere maaltijd hier zoveel mogelijk in voorzien. Vervolgens kan contact worden opgenomen met de joodse geestelijk verzorger om advies over de eventuele voortzetting van de verstrekking van koosjer voedsel. Aan deze procedure is voldaan. De rabbijn is ter zake deskundig, zij kan een oordeel vormen of vanuit joods godsdienstige overtuiging klager in aanmerking komt voor koosjer voedsel. Zij ziet hier geen enkele reden toe. De directeur meent dat de richtlijnen helder zijn en dat hij op het advies mag vertrouwen. Klager had gedurende eerdere detenties geen koosjer voedsel. Het beklag zal alsnog ongegrond moeten worden verklaard.

Klager heeft zijn standpunt, zoals ingenomen tegenover de beklagrechter, in beroep niet toegelicht.

 

3.         De beoordeling

Op grond van artikel 44, derde lid, van de Pbw draagt de directeur zorg dat bij de verstrekking van voeding zoveel mogelijk rekening wordt gehouden met de godsdienst of levensovertuiging van de gedetineerden. In de Circulaire Richtlijnen m.b.t. belijders van de joodse godsdienst in justitiële inrichtingen van 16 juni 2005 van de toenmalige Minister van Justitie zijn beleidsregels gegeven omtrent het belijden van de joodse godsdienst door justitieel ingeslotenen.

Hierin is – voor zover hier van belang – het volgende bepaald omtrent de verstrekking van voeding:

“1.1 Koosjer

Voedingsmiddelen en maaltijden dienen koosjer te zijn, dat wil zeggen rabbinaal te zijn goedgekeurd op grond van bepaalde joodse godsdienstige voorschriften. (…)

1.2 Verstrekking bij binnenkomst

Indien een in te sluiten persoon bij eerste binnenkomst of vlak daarop in een inrichting om koosjer voedsel verzoekt, wordt aan dit verzoek zoveel mogelijk voldaan. Vervolgens kan contact worden opgenomen met de joodse geestelijk verzorger om advies over de eventuele voortzetting van de verstrekking van koosjer voedsel.(…)”

De beroepscommissie stelt vast dat de directeur overeenkomstig de aanwijzingen in de richtlijn advies heeft ingewonnen bij de rabbijn. De rabbijn heeft geoordeeld vanuit joods oogpunt geen enkele reden te zien klager een positief advies te geven voor koosjere voeding.

De beroepscommissie is van oordeel dat de directeur mag afgaan op het deskundige advies van de rabbijn, tenzij er concrete aanwijzingen zijn om aan de juistheid van het advies te twijfelen. Die aanwijzingen zijn gesteld noch gebleken.

De beroepscommissie merkt hierbij op dat het de voorkeur had gehad als de directeur het advies van de rabbijn eerst met klager had besproken. Echter, nu klager in beroep niets heeft aangevoerd dat kan leiden tot een andere beslissing van de directeur, kan niet geoordeeld worden dat de directeur zijn beslissing nader had moeten motiveren.

Het beroep van de directeur zal daarom gegrond  worden verklaard. De uitspraak van de beklagrechter zal worden vernietigd en het beklag zal alsnog ongegrond worden verklaard.

 

4.         De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep gegrond, vernietigt de uitspraak van de beklagrechter en verklaart het beklag alsnog ongegrond.

 

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. M. Soffers, voorzitter, mr. A.T. Bol en ing. M.J. Mulders, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. Kokee, secretaris, op 15 augustus 2018

 

 

              

   

 

 

 

secretaris         voorzitter

Naar boven