nummer: R-414
betreft: [klager] datum: 17 juli 2018
De beroepscommissie als bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. W.E.R. Geurts, namens
[…], verder te noemen klager, gericht tegen een op 25 april 2018 genomen beslissing van de Minister voor Rechtsbescherming (de Minister), alsmede van de onderliggende stukken.
De beroepscommissie heeft de Minister in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het beroep en klager alsmede zijn raadsvrouw om het beroep schriftelijk toe te lichten.
Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.
1. De inhoud van de bestreden beslissing
De Minister heeft klagers verzoek tot strafonderbreking in het kader van artikel 40a van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting (de Regeling) afgewezen.
2. De standpunten
Door en namens klager is het beroep als volgt – samengevat – toegelicht.
Klager is in strijd met de aan strafonderbreking verbonden voorwaarde naar Nederland teruggekeerd. Er is echter sprake van uitzonderlijke omstandigheden op grond waarvan klager in aanmerking komt voor een hernieuwde strafonderbreking in de zin van artikel 40a van de Regeling. Er zijn ruim vier jaren verstreken, voordat klager naar Nederland is teruggekeerd. Klager was niet voornemens naar Nederland te komen, maar werd door zijn vriendin gevraagd met haar naar Nederland te reizen, omdat haar auto daar met pech stond. Klager heeft niet langer dan een dag in Nederland verbleven. Nu klager geen familie of kennissen in Nederland heeft, heeft klager geen reden nogmaals naar Nederland terug te keren, te meer nu de tenuitvoerlegging van zijn straf zal worden hervat.
Namens de Minister is de bestreden beslissing als volgt – samengevat – toegelicht.
Nu klager in strijd met de aan strafonderbreking verbonden voorwaarde na enige tijd naar Nederland is teruggekeerd, komt klager niet meer in aanmerking voor een nieuw te verlenen strafonderbreking. Klager stelt zich op het standpunt dat sprake is van uitzonderlijke omstandigheden. Van de noodzaak de kapotte auto van klagers vriendin in Nederland op te halen is echter niet gebleken. Ook het risico dat de tenuitvoerlegging van de eerder aan klager opgelegde straf zal worden hervat, heeft hem er niet van weerhouden naar Nederland af te reizen. Bovendien heeft klager tijdens zijn korte verblijf in Nederland een nieuw strafbaar feit gepleegd, op grond waarvan hij thans is gedetineerd.
Op klagers verlofaanvraag zijn de volgende adviezen uitgebracht.
De vrijhedencommissie heeft negatief geadviseerd ten aanzien van de verlofaanvraag, nu klager, nadat hem strafonderbreking in de zin van artikel 40a van de Regeling was verleend, naar Nederland is teruggekeerd.
De politie heeft zich van advies onthouden.
3. De beoordeling
Klager ondergaat een gevangenisstraf van tien maanden met aftrek, wegens handelen in strijd met de Opiumwet. Aansluitend dient hij een gevangenisstraf 180 dagen, met aftrek, te ondergaan, wegens de hervatting van de tenuitvoerlegging van een eerder aan hem opgelegde straf. De einddatum van klagers detentie is thans bepaald op 4 oktober 2018.
Het beroep richt zich tegen de afwijzing van klagers tweede verzoek om strafonderbreking in het kader van artikel 40a van de Regeling.
Klager behoort tot de categorie strafrechtelijk veroordeelde vreemdelingen zonder rechtmatig verblijf in Nederland. Ingevolge artikel 40a van de Regeling kan strafonderbreking voor onbepaalde tijd worden verleend. Indien een vrijheidsstraf van ten hoogste drie jaren is opgelegd, kan strafonderbreking worden verleend, nadat ten minste de helft van de straf is ondergaan. Indien een vrijheidsstraf van meer dan drie jaren is opgelegd, kan strafonderbreking worden verleend, nadat ten minste tweederde gedeelte van de straf is ondergaan. Aan de strafonderbreking wordt de voorwaarde verbonden dat de vreemdeling niet naar Nederland terugkeert. Uit de toelichting op artikel 40a van de Regeling volgt dat redenen kunnen bestaan die zich tegen het verlenen van strafonderbreking kunnen verzetten. Daarbij moet bijvoorbeeld worden gedacht aan de belangen van de slachtoffers en de mate waarin de rechtsorde door het door de vreemdeling gepleegde delict was geschokt (Stcrt. 11 april 2012, 7141).
Uit de onderliggende stukken komt het volgende naar voren. Bij beslissing van 21 oktober 2013 is aan klager, zijnde vreemdeling zonder rechtmatig verblijf in Nederland, strafonderbreking voor onbepaalde tijd verleend. Op 25 oktober 2013 is klager naar Frankrijk uitgezet en is de strafonderbreking ingegaan. Klager is echter in strijd met de aan strafonderbreking verbonden voorwaarde naar Nederland teruggekeerd. In Nederland is klager na een politieachtervolging staande gehouden en op 28 september 2017 verhoord naar aanleiding van voornoemde achtervolging. Daarbij is waargenomen dat een pakket met drugs uit het klagers voertuig werd gegooid. Bij uitspraak van 12 maart 2018 is klager onherroepelijk veroordeeld tot een gevangenisstraf van tien maanden, met aftrek, wegens handelen in strijd met de Opiumwet. Op grond daarvan is klager thans gedetineerd.
Zoals de beroepscommissie eerder heeft overwogen, komt een vreemdeling aan wie strafonderbreking op grond van artikel 40a van de Regeling is verleend, in beginsel niet langer in aanmerking voor een nieuw te verlenen strafonderbreking, indien hij in strijd met de daaraan verbonden voorwaarde na enige tijd naar Nederland terugkeert. Slechts zeer uitzonderlijke omstandigheden kunnen een hernieuwde strafonderbreking in het kader van artikel 40a van de Regeling rechtvaardigen. Klagers raadsvrouw stelt dat klager op verzoek van zijn vriendin – ruim vier jaar nadat bovengenoemde strafonderbreking was verleend – voor een dag naar Nederland is teruggekeerd, omdat haar defecte auto daar stond. Naar het oordeel van de beroepscommissie vormt dat echter geen uitzonderlijke omstandigheid op grond waarvan (opnieuw) strafonderbreking zou moeten worden verleend.
Gelet op het voorgaande is sprake van een contra-indicatie voor het verlenen van strafonderbreking. Derhalve kan de beslissing van de Minister, bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. Het beroep zal ongegrond worden verklaard.
4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. W.F. Korthals Altes, voorzitter, J.G.A. van den Brand en J. Schagen MA, leden, in tegenwoordigheid van M.G. Bikker, secretaris, op 17 juli 2018
secretaris voorzitter