Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ R-156, 17 juli 2018, beroep
Uitspraakdatum:17-07-2018

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

nummer:          R-156

betreft: […]      datum: 17 juli 2018

 

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. F.T.C. Dölle, namens […], verder te noemen klager, gericht tegen een op 9 maart 2018 genomen beslissing van de Minister voor Rechtsbescherming (de Minister), alsmede van de onderliggende stukken.

De beroepscommissie heeft de Minister in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het beroep en klager en zijn raadsvrouw om het beroep schriftelijk toe te lichten.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.

1.         De inhoud van de bestreden beslissing

De Minister heeft klagers verzoek tot het tijdelijk verlaten van de inrichting in het kader van strafonderbreking afgewezen.

2.         De standpunten

Namens klager is het beroep als volgt toegelicht. Klager is bereid niet naar Nederland terug te keren, indien hem strafonderbreking wordt verleend. De vrijhedencommissie heeft positief geadviseerd. Klager is al drie jaar gedetineerd, heeft geen werk of inkomen anderszins en beschikt niet over de middelen om de hem opgelegde schadevergoeding te betalen. Na zijn detentie wordt klager naar Frankrijk uitgezet. Ook dan heeft hij dus niet de mogelijkheid in Nederland te werken en de schadevergoeding te betalen. Het afwijzen van het verzoek tot strafonderbreking maakt dit niet anders. De slachtoffers zijn juist gebaat bij strafonderbreking, nu klager eerst dan meer inkomen kan genereren. Er is een regeling met het CJIB getroffen, zodat geen vervangende hechtenis zal worden opgelegd. Het Openbaar Ministerie (OM) mag lijfsdwang slechts toepassen, wanneer sprake is van betalingsonwil en niet wanneer sprake is van betalingsonmacht. Van betalingsonwil is, gelet op het voorgaande, geen sprake. Klagers medeverdachte is al voorwaardelijk in vrijheid gesteld.

Namens de Minister is de bestreden beslissing als volgt toegelicht. De einddatum van klagers detentie staat nog onvoldoende vast. In beroep is gesteld dat klager niet zal betalen, zodat nog meer reden bestaat de maatregel als verplichting ten uitvoer te leggen. Er zou lijfsdwang opgelegd kunnen worden. Dit is in deze procedure niet aan het oordeel van de Minister onderworpen.

Op klagers verzoek zijn de volgende adviezen uitgebracht.

De directeur van de penitentiaire inrichting (p.i.) Leeuwarden heeft positief geadviseerd ten aanzien van het verzoek.

De advocaat-generaal bij het ressortparket te Arnhem-Leeuwarden heeft positief geadviseerd ten aanzien van het verzoek, mits de aan de slachtoffers toegewezen vordering geheel is voldaan.

3.         De beoordeling

Klager ondergaat een gevangenisstraf van vijf jaar met aftrek, wegens diefstal met geweld in vereniging en afpersing. De einddatum van klagers detentie is thans bepaald op 16 oktober 2019.

Het beroep richt zich tegen de afwijzing van klagers eerste verzoek om strafonderbreking in het kader van artikel 40a van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting (hierna: de Regeling). Als grond voor afwijzing van het verzoek is vermeld een betalingsverplichting in verband met een schadevergoedingsmaatregel en ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.

Klager behoort tot de categorie strafrechtelijk veroordeelde vreemdelingen zonder rechtmatig verblijf in Nederland. Ingevolge artikel 40a van de Regeling kan strafonderbreking voor onbepaalde tijd worden verleend. Indien een vrijheidsstraf van ten hoogste drie jaren is opgelegd, kan strafonderbreking worden verleend, nadat ten minste de helft van de straf is ondergaan. Indien een vrijheidsstraf van meer dan drie jaren is opgelegd, kan strafonderbreking worden verleend, nadat ten minste tweederde gedeelte van de straf is ondergaan. Aan de strafonderbreking wordt de voorwaarde verbonden dat de vreemdeling niet naar Nederland terugkeert. Uit de toelichting op artikel 40a van de Regeling volgt dat redenen kunnen bestaan die zich tegen het verlenen van strafonderbreking kunnen verzetten. Daarbij moet bijvoorbeeld worden gedacht aan de belangen van slachtoffers en de mate waarin de rechtsorde door het door de vreemdeling gepleegde delict was geschokt (Stcrt. 11 april 2012, 7141).

De opneming van de mogelijkheid van strafonderbreking aan vreemdelingen zonder rechtmatig verblijf in Nederland vloeit voort uit de wijziging van de regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling (Stb. 2011, 545). Op grond van artikel 15, derde lid onder c, van het Wetboek van Strafrecht komen veroordeelde vreemdelingen die geen rechtmatig verblijf in Nederland hebben in de zin van artikel 8 van de Vreemdelingenwet 2000, niet (langer) voor de v.i.-regeling in aanmerking.

De beroepscommissie stelt vast dat klager een betalingsverplichting heeft ter zake van een opgelegde schadevergoedingsmaatregel van € 6.383,49 en ter zake van een ontneming wederrechtelijk verkregen voordeel van € 1.666,67. Hiervan staat (d.d. 7 maart 2018) respectievelijk nog € 3.314,75 en € 1.666,67 open. Klager heeft een betalingsregeling getroffen met het CJIB. Hij betaalt inmiddels al enige tijd € 40,= per maand, zo begrijpt de beroepscommissie.

Een schadevergoedingsmaatregel houdt betaling aan de Staat in ten behoeve van slachtoffers en/of nabestaanden. Het gegeven dat een veroordeelde vreemdeling nog een schadevergoeding moet betalen, kan op zichzelf aan het verlenen van strafonderbreking in de weg staan. Daarbij dient een balans te bestaan tussen de omvang van de te betalen vergoeding en de mate waarin de gevangenisstraf door de verzochte strafonderbreking zou worden verkort.

De relatief lage betalingsverplichting die resteert, dient, in combinatie met de mate waarin de gevangenisstraf nog kan worden verkort (ongeveer een jaar en drie maanden) en de betalingen die klager reeds heeft verricht, tot de conclusie te leiden dat de betalingsverplichting in het onderhavige niet zonder meer in de weg kan staan aan het verlenen van strafonderbreking. Het vermoeden van de Minister dat mogelijk lijfsdwang zal worden toegepast, kan hieraan niet afdoen, nu dit niet is onderbouwd met bijvoorbeeld een voornemen van het CJIB. Dit betekent dat de bestreden beslissing als onredelijk en onbillijk moet worden aangemerkt. Het beroep zal gegrond worden verklaard, de bestreden beslissing zal worden vernietigd en de Minister zal worden opgedragen een nieuwe beslissing te nemen met inachtneming van deze uitspraak binnen een termijn van twee weken na ontvangst daarvan. Voor een tegemoetkoming bestaat geen aanleiding.

4.         De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep gegrond en vernietigt de bestreden beslissing.

Zij draagt de Minister op een nieuwe beslissing te nemen met inachtneming van de uitspraak van de beroepscommissie binnen een termijn van twee weken na ontvangst van deze uitspraak.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. W.F. Korthals Altes, voorzitter, J.G.A. van den Brand en J. Schagen MA, leden, in tegenwoordigheid van P. de Vries, secretaris, op 17 juli 2018.

 

 

            secretaris         voorzitter

 

Naar boven