Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 18/0359/GV, 10 juli 2018, beroep
Uitspraakdatum:10-07-2018

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

nummer:          18/0359/GV

betreft: [klager]            datum: 10 juli 2018

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. F.L.C. Schoolderman, namens […], verder te noemen klager, gericht tegen een op 9 februari 2018 genomen beslissing van de Minister voor Rechtsbescherming (de Minister), alsmede van de onderliggende stukken.

De beroepscommissie heeft de Minister in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het beroep en klager en zijn raadsvrouw om het beroep schriftelijk toe te lichten.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.

1.         De inhoud van de bestreden beslissing

De Minister heeft klagers verzoek tot het tijdelijk verlaten van de inrichting in het kader van algemeen verlof afgewezen.

2.         De standpunten

Door en namens klager is het beroep als volgt – samengevat – toegelicht.

Klagers verzoek om algemeen verlof is afgewezen, omdat bij klager een handelshoeveelheid (soft)drugs is aangetroffen. Volgens het bepaalde in de ‘Sanctiekaart 2016 landelijk’ komt klager als gevolg daarvan een half jaar niet in aanmerking voor detentiefasering. Dat impliceert echter niet dat hij eveneens van verlof is uitgesloten. Voorts is aan de afwijzende beslissing van de Minister gebleken onbetrouwbaarheid met betrekking tot het nakomen van afspraken ten grondslag gelegd. Dat is echter niet onderbouwd. De omstandigheid dat klager problematisch gedrag in de inrichting vertoont, betekent niet dat klager op enigerlei wijze het vertrouwen heeft beschaamd. Bovendien heeft zich in de inrichting een aantal incidenten voorgedaan die niet aan klager te wijten zijn en die derhalve niet ten nadele van klager bij de beoordeling van zijn verlofaanvraag mogen worden meegenomen. Op 16 oktober 2017 is klager op eigen verzoek van de penitentiaire inrichting (p.i.) Nieuwegein naar de p.i. Arnhem overgeplaatst. De reden voor overplaatsing was het feit dat klager een disciplinaire straf was opgelegd, omdat de directeur hem ervan beschuldigde dat hij inrichtingspersoneel zou hebben aangevallen. Deze straf is echter, na bestudering van camerabeelden waaruit klagers onschuld bleek, ingetrokken. Er kan derhalve niet worden gesteld dat klager vanwege zijn gedrag is overgeplaatst. Op 16 november 2017 is hij in de p.i. Arnhem door een medegedetineerde mishandeld. Aangezien de medegedetineerde beweerde dat klager een mes had – hetgeen niet is vast komen te staan –, is klager voor dit voorval eveneens ten onrechte bestraft en naar de afdeling voor beheersproblematische gedetineerden (BPG) van de p.i. Vught overgeplaatst. Op grond van bovenstaande feiten heeft klager zijn plaatsing op de BPG aangevochten. Ook het selectieadvies bevat een lijst met disciplinaire straffen die ten onrechte verschillende incidenten vermeldt. Zo worden disciplinaire straffen genoemd waarbij de beklagcommissie het beklag gegrond heeft verklaard. In andere gevallen is vermeld dat de straf niet ten uitvoer is gelegd. Op 12 januari 2018 heeft de Raad klagers verzoek om schorsing van de tenuitvoerlegging van de beslissing van de selectiefunctionaris tot plaatsing op de BPG toegewezen. Thans verblijft klager in het reguliere gevangenisregime van de p.i. Vught. In de inrichting wordt jegens klager een stringent beleid gehanteerd. Zo is aan hem een voorwaardelijke disciplinaire straf opgelegd, omdat hij op zijn verjaardag tijdens het sportmoment een broodje aan een medegedetineerde heeft gegeven. Ook zou klager bij twee urinecontroles fraude hebben gepleegd. Het lage kreatininegehalte kon echter worden verklaard door sportinspanningen, zodat de disciplinaire straf niet is opgelegd. Verder heeft klager op 7 december 2017 een urineafname geweigerd, omdat deze niet conform de wettelijke regels had plaatsgevonden. Hiertegen heeft hij eveneens beklag ingesteld. Zijn verzoek om algemeen verlof is hoofdzakelijk afgewezen op grond van negatief gedrag dat hij ruim een half jaar geleden heeft vertoond. Dat is in strijd met het resocialisatiebeginsel. Klagers belang bij het verlenen van verlof is gelegen in de omstandigheid dat zijn oom na het ondergaan van een operatie mogelijk zal overlijden. Klager heeft een nauwe familieband met zijn oom en wenst in de gelegenheid te worden gesteld hem te bezoeken, voordat hij zal worden geopereerd.

Namens de Minister is de bestreden beslissing als volgt – samengevat – toegelicht.

De beklagcommissie heeft het beklag betreffende de ordemaatregel van 17 november 2017 ongegrond verklaard. Ook het beklag gericht tegen de disciplinaire straf van 9 december 2017 is ongegrond verklaard. Uit het selectieadvies van 20 oktober 2017 blijkt dat klager niet slechts op eigen verzoek van de p.i. Nieuwegein naar de p.i. Arnhem is overgeplaatst, maar dat dit tevens in het kader van de orde en rust in de inrichting is gedaan. Hiertoe wordt verwezen naar de zaak met kenmerk 18/0089/GB. De stelling van klagers raadsvrouw dat het verzoek om algemeen verlof is afgewezen, vanwege klagers negatieve gedrag van ruim een half jaar geleden, is onjuist. Indien alleen de periode na augustus 2017 in ogenschouw wordt genomen, is aan klager een disciplinaire straf of een ordemaatregel opgelegd op 16 oktober 2017, 17 oktober 2017, 17 november 2017, 9 december 2017, 29 januari 2018 en 5 februari 2018. Op grond van de ‘Sanctiekaart 2016 landelijk’ wordt bij het aantreffen van een handelshoeveelheid softdrugs een disciplinaire straf van veertien dagen opsluiting in een strafcel opgelegd, volgt eventueel een overplaatsing en komt de gedetineerde niet voor detentiefasering in aanmerking gedurende de eerste zes maanden na de constatering. De directeur is bevoegd in het kader van proportionaliteit en subsidiariteit een afweging te maken. Vanwege het aantreffen van een handelshoeveelheid softdrugs is aan klager een disciplinaire straf van zeven dagen opgelegd en is zijn eerstvolgende verlof – tevens zijn eerste verlofaanvraag – ingetrokken. Onderhavig beroep richt zich tegen de afwijzing van zijn derde verlofaanvraag. Vanaf het begin van klagers detentieperiode laat klager problematisch gedrag zien en is hem veelvuldig een disciplinaire straf of ordemaatregel opgelegd. Zijn gedrag op de afdeling wordt als rood aangemerkt. Dit betekent dat hij afspraken niet nakomt en zich niet aan de (huis)regels houdt. Uit het selectieadvies van 7 februari 2018 volgt dat het recidiverisico als hoog wordt ingeschat en dat klager afspraken om verdiepingsonderzoek te ondergaan niet nakomt. Op 16 november 2017 was sprake van fysieke agressie jegens een medegedetineerde en op 7 december 2017 heeft klager een urineafname geweigerd. Naar aanleiding van de beslissing van de Raad, waarin klagers verzoek de tenuitvoerlegging van de beslissing tot plaatsing op de BPG te schorsen, is toegewezen (RSJ 12 januari 2018, 18/0088/SGB), is hij in het reguliere gevangenisregime van de p.i. Vught geplaatst. Sindsdien is hij op 29 januari 2018 en 5 februari 2018 disciplinair gestraft. Klagers verzoek om algemeen verlof is op grond van artikel 4, aanhef en onder c, d en e van de Regeling afgewezen.

Op klagers verlofaanvraag zijn de volgende adviezen uitgebracht.

De vrijhedencommissie van de p.i. Vught heeft negatief geadviseerd ten aanzien van de verlofaanvraag, vanwege onvoldoende vertrouwen in een goed verloop van het verlof. Klager laat zich al bijna zijn gehele detentieperiode als een zeer bewerkelijke man zien. Vanwege zijn gedrag is hij enkele malen naar een andere inrichting overgeplaatst. In de p.i. Vught heeft klager binnen korte tijd twee rapporten gekregen. Ook is drie maanden geleden een handelshoeveel drugs bij hem aangetroffen.

De politie heeft het verlofadres geverifieerd en in orde bevonden.

3.         De beoordeling

Klager ondergaat een gevangenisstraf van twintig maanden met aftrek, wegens diefstal met geweld of bedreiging. Aansluitend dient hij een gevangenisstraf van 120 dagen met aftrek te ondergaan, evenals een gevangenisstraf van negentig dagen, in verband met de tenuitvoerlegging van een voorwaardelijke gevangenisstraf. De einddatum van klagers detentie is thans bepaald op 14 december 2018.

Het beroep richt zich tegen de afwijzing van klagers derde verlofaanvraag. Hij kan in totaal zes verlofaanvragen indienen.

Vooropgesteld dient te worden dat bij verzoeken tot algemeen verlof een belangenafweging dient te worden gemaakt tussen enerzijds het individuele belang van de gedetineerde zich tijdig en goed te kunnen voorbereiden op zijn terugkeer in de maatschappij en anderzijds het algemeen belang van – onder meer – de orde, rust en veiligheid in de samenleving en een ongestoorde tenuitvoerlegging van de opgelegde vrijheidsstraf.

Blijkens de stukken is aan klager op 13 oktober 2017 een disciplinaire straf van zeven dagen opsluiting in een strafcel opgelegd, vanwege het aantreffen van een handelshoeveelheid softdrugs. Naar aanleiding van dit voorval is tevens zijn eerstvolgende verlof ingetrokken. Dat verlof betrof klagers eerste verlofaanvraag. Gelet hierop kan voornoemde omstandigheid een afwijzing van klagers derde verlofaanvraag niet rechtvaardigen.

Uit de stukken, waaronder het advies van de vrijhedencommissie, volgt verder dat klager tijdens zijn huidige detentie problematisch gedrag vertoont en dat aan hem veelvuldig disciplinaire straffen en ordemaatregelen zijn opgelegd. Zo is op 17 november 2017 wegens een handgemeen met een gedetineerde een ordemaatregel van plaatsing in afzondering in een andere verblijfsruimte dan een afzonderingscel van zeven dagen opgelegd. Vanwege het niet kunnen voldoen aan een urineprocedure is aan klager op 9 december 2017 een voorwaardelijke disciplinaire straf opgelegd van drie dagen opsluiting in een andere verblijfsruimte dan een strafcel, met verwijdering van de televisie. Op 29 januari 2018 is aan klager een voorwaardelijke disciplinaire straf van twee dagen opsluiting in een andere verblijfsruimte dan een strafcel opgelegd, zonder televisie, vanwege het in strijd met de huisregels afgeven van goederen aan een medegedetineerde. Aan klager is op 5 februari 2018 een disciplinaire straf van vier dagen opsluiting in een andere verblijfsruimte dan een strafcel opgelegd, met verwijdering van de televisie, wegens het weigeren van een opdracht van het personeel en verbale agressie jegens het personeel.

De beroepscommissie is van oordeel dat voornoemde omstandigheden een forse contra-indicatie vormen voor verlofverlening en dat deze een afwijzing van klagers verlofaanvraag rechtvaardigen. Derhalve kan de beslissing van de Minister, bij afweging van alle in aanmerking komende belangen en gelet op de weigeringsgronden zoals bedoeld in artikel 4 onder d en e van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting, niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. Het beroep zal ongegrond worden verklaard.

4.         De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. W.F. Korthals Altes, voorzitter, J.G.A. van den Brand en J. Schagen MA, leden, in tegenwoordigheid van M.G. Bikker, secretaris, op 10 juli 2018

 

            secretaris         voorzitter

Naar boven