Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 17/3831/GA, 4 juni 2018, beroep
Uitspraakdatum:04-06-2018

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

DBT  v

nummer:          17/3831/GA

betreft: [Klager]           datum: 4 juni 2018

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. B.A.A. Postma, namens [Klager], verder te noemen klager, gericht tegen een uitspraak van 18 augustus 2017 van de beklagcommissie bij de Locatie Zuyder Bos te Heerhugowaard, alsmede van de overige stukken, waaronder de uitspraak waarvan beroep, welke in afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

Ter zitting van de beroepscommissie van 10 april 2018, gehouden in het Justitieel Complex Zaanstad, zijn gehoord mr. B.A.A. Postma, de raadsvrouw van klager, en […], plaatsvervangend vestigingsdirecteur van de locatie Zuyder Bos te Heerhugowaard. Als toehoorder was aanwezig […], stagiair juridisch medewerker bij de locatie Zuyder Bos te Heerhugowaard. Klager heeft afstand gedaan van zijn aanwezigheidsrecht en is niet ter zitting verschenen.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

          

1.         De inhoud van het beklag en de uitspraak van de beklagcommissie

Het beklag betreft de degradatie van klager naar het basisprogramma (2017-377).

De beklagcommissie heeft het beklag ongegrond verklaard op de gronden als in de aangehechte uitspraak weergegeven.

2.         De standpunten van klager en de directeur

Namens klager is in beroep het tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt als volgt toegelicht. Klager is op 19 mei 2017 behoorlijk in de fout gegaan door iemand te mishandelen. Inmiddels is er bijna een jaar verstreken na het incident, maar zijn gedrag wordt tot op heden nog steeds als “rood” aangemerkt. Klager kan door deze eenmalige forse fout niet meer fasegewijs resocialiseren en dat is onevenredig en in strijd met het resocialisatiebeginsel als bedoeld in art. 2 Pbw. Klager wordt telkens art. 1e ‘Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden’ tegengeworpen.

Daarnaast wordt er door de directeur geen beslissing genomen om klager niet te promoveren. Er wordt niet inzichtelijk gemaakt dat er naar de ontwikkelingen van klager wordt gekeken en waarom er is besloten klager niet laten te promoveren.

De directeur heeft in beroep zijn tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt als volgt toegelicht. De klacht is gericht tegen de beslissing die op 22 juni 2017 is genomen om klager terug te plaatsen naar het basisprogramma. De beslissing om klager te degraderen naar het basisprogramma is een juiste beslissing geweest, gelet op de door hem toegegeven mishandeling.

Het is juist dat klagers gedrag als “rood” wordt bestempeld en dat hij in het basisprogramma zit. Hij valt onder de Regeling. In de beschikking staat dat elke zes weken een nieuwe beoordeling zal plaatsvinden over een eventuele promotie. Dat is ook gebeurd. Elke zes weken wordt gekeken naar de ontwikkelingen die klager doormaakt en zijn gedrag wordt nauwlettend in de gaten gehouden. Klager komt, onder de huidige omstandigheden, evenwel niet voor promotie in aanmerking. Het niet nemen van een beslissing over promotie of het nemen van en beslissing klager niet te promoveren is klachtwaardig, maar hier is geen klacht tegen ingediend.

Er is tot op heden geen vervolgingsbeslissing genomen door de officier van justitie.

3.         De beoordeling

Op grond van artikel 1d van de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden (hierna: de regeling) besluit de directeur over promotie en degradatie van een gedetineerde. In de nota van toelichting bij de wijziging van de regeling die heeft geleid tot de invoering van promoveren en degraderen van gedetineerden (Stcrt 20 februari 2014, nr 4617) komt naar voren dat het beleidskader Dagprogramma, beveiliging en toezicht op maat (DBT) erop is gericht gedetineerden te stimuleren eigen verantwoordelijkheid te nemen voor hun detentie. Van een gedetineerde wordt een eigen inzet verwacht voor diens terugkeer in de samenleving. Dit krijgt vorm in het systeem van promoveren en degraderen. Bestendig positief gedrag kan leiden tot promotie met als gevolg deelname aan meer en andere activiteiten en vrijheden. Ontbreekt dit gedrag dan kan de directeur besluiten tot degradatie met als gevolg minder activiteiten en vrijheden. In de bijlagen bij de regeling zijn voorbeelden gegeven van gedrag dat als goed gedrag (groen gedrag), dit kan beter-gedrag (oranje gedrag) en ongewenst gedrag (rood gedrag) wordt aangemerkt. Op grond van artikel 1d, derde lid, van de regeling kan de directeur besluiten tot degradatie indien de gedetineerde, die is gepromoveerd, op een van de onderdelen van goed gedrag verzaakt. Volgens de nota van toelichting bij de regeling leidt ongewenst en dus rood gedrag in beginsel tot degradatie.

Voorafgaande aan een beslissing over degradatie dient de directeur een belangenafweging te maken. Bij die belangenafweging dient de directeur het “oranje-gedrag” dan wel het “rode gedrag” van de gedetineerde af te zetten tegen het structurele gedrag, waaronder al het “groene gedrag”, van de gedetineerde. Uit die belangenafweging dient duidelijk te blijken waarom het “oranje gedrag” dan wel “rode gedrag” van de gedetineerde, bezien in het licht van het uitgangspunt van het DBT dat gedetineerden zelf verantwoordelijkheid moeten nemen voor hun re-integratie, dient te leiden tot degradatie.

Uit het voorliggende degradatiebesluit blijkt dat klagers gedrag op de volgende onderdelen is beoordeeld als “dit kan beter-gedrag” (oranje): Klager is onlangs teruggeplaatst vanuit de zeer beperkt beveiligde inrichting (z.b.b.i.) naar de gevangenis. Tijdens zijn regimaire verlof is hij naar Maastricht gegaan en is klager aangehouden voor mishandeling van een advocaat. Bij zijn aanhouding zou klager geroepen hebben dat hij dit heeft gedaan omdat hij er € 500,= voor zou krijgen. Met betrekking tot het positieve gedrag (groen) blijkt dat klager vóór het incident gedrag heeft vertoond dat heeft geleid tot detentiefasering.

De directeur heeft bij het maken van zijn belangenafweging om klager te degraderen – kort gezegd – aangegeven dat klager met zijn gedrag heeft laten zien dat hij onvoldoende verantwoordelijkheid neemt voor zijn re-integratie en voor het aanleren van vaardigheden en gedragsalternatieven. Klager voldoet hiermee niet (meer) aan de normen die zijn vastgelegd om in aanmerking te komen voor een verblijf in het plusprogramma.

De beroepscommissie is van oordeel dat de directeur voldoende inzichtelijk heeft gemaakt welke belangenafweging hij heeft gemaakt. De beslissing om klager de degraderen naar het basisprogramma kan niet als onredelijk en onbillijk worden aangemerkt. Het beroep is derhalve ongegrond.

Het beklag, en daarmee het beroep, is gericht tegen het besluit van 22 juni 2017 tot terugplaatsing naar het basisprogramma. De beroepscommissie merkt op dat het aangevoerde ten aanzien van het niet nemen van een beslissing door de directeur om klager na een periode van zes weken te promoveren daardoor in deze beroepsprocedure niet aan de orde kan komen. Het niet nemen van een promotiebeslissing door de directeur na zes weken is immers op zichzelf vatbaar voor beklag (vgl. artikel 60, tweede lid van de Pbw). Klager had in het geval hij het niet eens was met het niet nemen van een promotiebeslissing daartegen een klacht moeten indienen, maar heeft dat niet gedaan.

4.         De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de uitspraak van de beklagcommissie met verbetering van de gronden.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. M.M. van der Nat, voorzitter, J.G.A. van den Brand en U.P. Burke, leden, in tegenwoordigheid van

mr. A. de Groot, secretaris, op 4 juni 2018.

        

            secretaris         voorzitter

 

 

 

 

Naar boven