nummer: 17/3101/GA
betreft: [Klager] datum: 18 juni 2018
De beroepscommissie als bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. S.B.J. Hiemstra, namens [Klager], verder te noemen klager, gericht tegen een uitspraak van 17 augustus 2017 van de beklagcommissie bij de penitentiaire inrichtingen (p.i.) Lelystad, alsmede van de overige stukken, waaronder de uitspraak waarvan beroep, die in afschrift aan deze uitspraak is gehecht.
Ter zitting van de beroepscommissie van 18 mei 2018, gehouden in het Justitieel Complex Zaanstad, is gehoord klager, bijgestaan door zijn raadsvrouw mr. K.C. van Hoogmoed.
De directeur van de p.i. Lelystad heeft schriftelijk laten weten verhinderd te zijn ter zitting te verschijnen.
Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:
1. De inhoud van het beklag en de uitspraak van de beklagcommissie
Het beklag – voor zover in beroep aan de orde – betreft het feit dat door een onjuiste mededeling door de p.i. Lelystad, te weten dat klager een afstandsverklaring had getekend, klager is geschonden in zijn recht om aanwezig te mogen zijn bij een zitting van de beroepscommissie op 8 november 2016 (PL-2016-706).
De beklagcommissie heeft het beklag ongegrond verklaard op de gronden als in de aangehechte uitspraak weergegeven.
2. De standpunten van klager en de directeur
Door en namens klager is in beroep het tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt als volgt toegelicht. Bij de zitting van de beroepscommissie, waar alleen de raadsvrouw aanwezig was, werd gesteld dat een afstandsverklaring beschikbaar zou zijn. Daarop is vertrouwd. Later bleek echter dat deze er niet was. Klager heeft geen afstand getekend en is evenmin opgeroepen voor vervoer. De directeur stelt dat klager niet wilde tekenen voor zijn afstandsverklaring. Klager ontkent dat dit zo is gegaan. Hij komt vrijwel altijd op zitting. Een dag voor de betreffende zitting heeft de raadsvrouw nog met hem gesproken en hij heeft toen nog gezegd dat hij aanwezig zou zijn. Het aanwezigheidsrecht is een groot goed en dat moet gerespecteerd worden. In het kader van de klacht van klager heeft de maandcommissaris onderzoek gegaan. De maandcommissaris stelt dat als iemand geen afstand wil tekenen, voor hem wordt getekend. Dat is niet gedaan. Het is een fout van de inrichting geweest, aldus de maandcommissaris.
Klager wist dat hij een zitting had. Hij heeft dat ook bij de p.i. te kennen gegeven. Daar werd gezegd dat hij niet op de lijst stond om vervoerd te worden. Klager heeft het afgewacht, maar hij kreeg geen gehoor.
Het belang van het beroep is dat het aanwezigheidsrecht is geschonden. Er is niet om aanhouding gevraagd op de zitting van de beroepscommissie. Verzocht wordt een financiële tegemoetkoming toe te kennen.
De directeur heeft in beroep zijn tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt als volgt schriftelijk toegelicht. Er hebben hem geen inhoudelijke gronden bereikt, waarin staat vermeld dat klager het niet eens is met de ongegrondverklaring. De directeur kan zich vinden in de uitspraak van de beklagcommissie en ook in de onderbouwing van de uitspraak. De directeur heeft geen nadere toevoegingen.
3. De beoordeling
Gelet op het dossier en het verhandelde ter zitting stelt de beroepscommissie de navolgende feiten en omstandigheden vast. Ter zitting van de beroepscommissie op 8 november 2016 te Zwolle heeft een medewerker meegedeeld dat klager afstand had gedaan van zijn recht ter zitting te verschijnen. De raadsvrouw en de leden van de beroepscommissie van
8 november 2016 hebben op deze mededeling vertrouwd en de zitting is toen aangevangen.
De beroepscommissie overweegt als volgt.
De klacht richt zich op de onjuiste mededeling van een medewerker. Een dergelijke mededeling valt onder de reikwijdte van artikel 60, eerste lid, van de Pbw en is derhalve beklagwaardig.
In het dossier zit geen afstandsverklaring en bij navraag heeft een medewerker van de p.i. Lelystad meegedeeld dat klager weigerde voor afstand te tekenen en niet wilde meewerken aan de verplichte visitatie voorafgaand aan het vervoer door DV&O. De mededeling dat klager afstand van zijn aanwezigheidsrecht had gedaan, is dus onjuist. Het beroep zal dan ook gegrond worden verklaard.
Ten aanzien van de financiële tegemoetkoming overweegt de beroepscommissie als volgt. Ter zitting heeft klager gesteld dat het achterliggende belang van zijn klacht bestaat in het feit dat zijn aanwezigheidsrecht is geschonden. Zoals reeds eerder overwogen, had hij de mogelijkheid ter zitting van 8 november 2016 te verschijnen, maar weigerde hij zich te onderwerpen aan de genoemde verplichte visitatie. Klager heeft vervolgens geweigerd een afstandsverklaring te tekenen. Gelet op het voorgaande is het aan klager te wijten dat hij niet is verschenen. Als klager meent dat hij niet gevisiteerd moest worden, had hij daartegen afzonderlijk een klacht moeten indienen. Aan klager zal dan ook geen financiële tegemoetkoming worden toegekend.
4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep gegrond, vernietigt – voor zover in beroep aan de orde – de uitspraak van de beklagcommissie en verklaart het beklag alsnog gegrond.
Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. W.F. Korthals Altes, voorzitter, mr. A.T. Bol en mr. drs. J.P. Meesters, leden, in tegenwoordigheid van mr. A. de Groot, secretaris, op 18 juni 2018.
secretaris voorzitter