Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 17/2904/GA, 20 juli 2018, beroep
Uitspraakdatum:20-07-2018

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

 

nummer:          17/2904/GA

betreft: [klager]            datum: 20 juli 2018

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. B.V. Rafaela, namens […], verder te noemen klager, gericht tegen een uitspraak van 23 augustus 2017 van de alleensprekende beklagrechter bij de penitentiaire inrichting (p.i.) Krimpen aan den IJssel, betreffende het openen van geprivilegieerde post buiten de aanwezigheid van klager (IJ-2017-000748), alsmede van de overige stukken, waaronder de uitspraak waarvan beroep die in afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

De beklagrechter heeft klager niet-ontvankelijk verklaard in zijn beklag op de gronden als in de aangehechte uitspraak weergegeven.

De beroepscommissie heeft de directeur van bovengenoemde p.i. in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het beroep en klager alsmede zijn raadsvrouw om het beroep schriftelijk toe te lichten.

Op 6 april 2018 heeft de directeur desgevraagd nadere inlichtingen verschaft. Een kopie hiervan is naar klager en diens raadsvrouw verzonden.

Op 14 mei 2018 is een reactie van klagers raadsvrouw ontvangen.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

1.         De beoordeling

De beklagrechter heeft klager niet-ontvankelijk verklaard in zijn beklag, omdat klager in het klaagschrift onvoldoende nauwkeurig heeft vermeld over welke beslissing wordt geklaagd en geen datum is genoemd waarop buiten de aanwezigheid van klager geprivilegieerde post is open gemaakt.

Klager stelt dat hij op 28 juli 2017 post van zijn advocaat heeft ontvangen en heeft geconstateerd dat deze in strijd met artikel 37, eerste lid en onder i, van de Pbw reeds was geopend. Op 29 juli 2017 heeft klager een klachtenformulier ingevuld. Gelet op het voorgaande is naar het oordeel van de beroepscommissie voldoende duidelijk waartegen de klacht zich richt en dient klager alsnog te worden ontvangen in zijn beklag. De uitspraak van de beklagrechter zal daarom worden vernietigd en klager zal alsnog worden ontvangen in zijn klacht.

Uit artikel 36, tweede lid, van de Pbw volgt dat brieven of andere poststukken, afkomstig van of bestemd voor de in artikel 37, eerste of tweede lid, van de Pbw genoemde personen of instanties, waaronder de rechtsbijstandverlener, slechts in het bijzijn van de gedetineerde voor wie zij bestemd zijn, mogen worden onderzocht op de aanwezigheid van bijgesloten voorwerpen en hiertoe mogen worden geopend.

Artikel 3, eerste lid, van de Regeling geprivilegieerde post gedetineerden (de Regeling) bepaalt dat de afzender genoemd in artikel 37, eerste lid, van de wet, zijn brief in een gesloten envelop doet en deze aan de gedetineerde adresseert. De afzender sluit de envelop af, voegt deze in een andere envelop en adresseert deze aan de directeur met het verzoek de bijgesloten envelop aan de gedetineerde uit te reiken. De afzender dient er zorg voor te dragen dat kenbaar is in welke hoedanigheid de afzender de brief heeft geschreven.

De directeur heeft in beroep te kennen gegeven dat uit voornoemd klachtenformulier van 29 juli 2017 blijkt dat klager zijn klacht niet met het inrichtingspersoneel heeft besproken. Achteraf is het niet mogelijk vast te stellen of sprake was van geprivilegieerde post die niet ongeopend aan klager is overhandigd. Ook kan niet worden nagegaan of de betreffende post conform artikel 3 van de Regeling is verstuurd. Namens klager is het voorgaande weersproken en gesteld dat klager, onmiddellijk nadat hij ontdekte dat zijn post reeds was geopend, dit aan een personeelslid van de inrichting heeft gemeld. Klagers raadsvrouw stelt voorts dat het betreffende poststuk overeenkomstig de Regeling aan de inrichting is aangeboden en geeft aan dat klager aan een vrouwelijke bewaarder heeft gemeld dat zijn post was geopend en ook dat deze laatste, zo begrijpt de beroepscommissie, heeft gezorgd dat klager, die in beperkingen zat, zijn klacht kon indienen.

De beroepscommissie is, gelet op de voorhanden stukken, van oordeel dat voldoende aannemelijk is geworden dat het poststuk op de voorgeschreven wijze aan de inrichting is aangeboden, dit geprivilegieerde poststuk buiten aanwezigheid van klager is geopend en dat klager dit bij het personeel heeft gemeld. Klager kan daarom niet worden tegengeworpen dat er nu geen nader onderzoek meer mogelijk is. Het beroep zal dan ook gegrond worden verklaard.

De beroepscommissie acht termen aanwezig voor het toekennen van een tegemoetkoming.

Uitgangspunt hierbij is dat een tegemoetkoming is bedoeld voor door klager ondervonden ongemak. Nu de omvang van de (gestelde) schade niet eenvoudig is vast te stellen, is er geen aanleiding schadevergoedingsaspecten te betrekken bij de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming. Voor vergoeding van geleden schade staan andere wegen open, zoals het doen van een verzoek aan de directeur om de schade te vergoeden dan wel een civiele vordering. Met inachtneming van het voorgaande en gelet op de in soortgelijke gevallen toegekende tegemoetkoming, zal de beroepscommissie de hoogte van de tegemoetkoming vaststellen op € 5,=.

2.         De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep gegrond, vernietigt de uitspraak van de beklagrechter, verklaart klager alsnog ontvankelijk in zijn beklag en verklaart dit beklag gegrond. Zij bepaalt dat klager een tegemoetkoming toekomt van € 5,=.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. M.M. van der Nat, voorzitter, mr. A. van Holten en mr. A. van Waarden, leden, in tegenwoordigheid van M.G. Bikker, secretaris, op 20 juli 2018

        

 

            secretaris         voorzitter

Naar boven