Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 18/0248/TA, 18 juli 2018, beroep
Uitspraakdatum:18-07-2018

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Nummer:         18/248/TA

Betreft:            [klager]            datum: 18 juli 2018

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 69, eerste lid, van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (Bvt) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. A. Ytsma, namens […], verder te noemen klager, gericht tegen een op 30 januari 2018 genomen beslissing van het hoofd van FPC de Pompestichting, locatie  Zeeland, verder te noemen de inrichting, alsmede van de overige stukken, waaronder de bestreden beslissing.

Ter zitting van de beroepscommissie van 20 juni 2018, gehouden in de penitentiaire inrichting (p.i.) Vught, zijn gehoord klagers raadsman, mr. A.R. Ytsma en namens het hoofd van de inrichting […], juridisch medewerker. Klager heeft laten weten niet ter zitting te zullen verschijnen.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.

1.         De inhoud van de bestreden beslissing

Het beroep betreft de beslissing van het hoofd van de inrichting van 30 januari 2018, inhoudende dat klager wordt verplicht tot het ondergaan van een geneeskundige behandeling als bedoeld in artikel 16b, aanhef en onder a, van de Bvt (verder: a-dwangbehandeling) voor de duur van drie maanden.

2.         De standpunten

Namens klager is het beroep als volgt toegelicht. Klager heeft op 26 januari 2018 vrijwillig zijn medicatie ingenomen met een werkingsduur van vier weken. Dit maakt dat geen a-dwangbehandeling mag worden toegepast, gelet op het ontbreken van een noodzaak daartoe. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat dwangmedicatie wordt gezien als een ultimum remedium dat niet aan de orde mag zijn als de patiënt alsnog vrijwillig zijn medicatie accepteert. Het toepassen van dwangmedicatie is in strijd met de eisen van proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid. Klager accepteert het medicijn en wellicht is hij na vier weken dusdanig opgeknapt, dat hij het eens kan zijn met continuering van zijn depotmedicatie. Mocht klager na vier weken de medicatie weigeren, dan kan een minder zwaar middel worden ingezet, namelijk de b-dwangbehandeling. Eerst daarna kan de inrichting bezien of na de b-dwangbehandeling opgeschaald moet worden naar een a-dwangbehandeling. Klager verwijst naar de wetsgeschiedenis waaruit volgt dat de drie verschillende modaliteiten voor een dwangbehandeling elkaar aanvullen.

Voor klager is het een principieel punt dat als hij besluit de medicatie te aanvaarden, geen a-dwangbehandeling kan worden toegepast.

Door en namens het hoofd van de inrichting is de bestreden beslissing als volgt toegelicht. Het hoofd van de inrichting verwijst voor de motivering naar de schriftelijke mededeling van de a-dwangbehandeling en het verslag van klagers behandelend psychiater en klagers behandelingsplan. Het behandelteam heeft de indruk dat klager zijn depotmedicatie op 26 januari 2018 heeft toegestaan omdat hij er van op de hoogte was dat een a-dwangbehandeling werd opgestart. Klager heeft ook aangegeven dat ‘hij voor zichzelf kiest, want anders gebeurt het toch’. Van vrijwilligheid bij klager is geen  of onvoldoende sprake. Het toestaan van de toediening van de depotmedicatie op 26 januari 2018 is onvoldoende. Klager dient daarnaast voor een periode van in ieder geval drie weken oraal medicatie  in te nemen. Het inzetten van een a-dwangbehandeling voor klager is absoluut noodzakelijk omdat het gevaar dat de stoornis van zijn geestvermogens doet veroorzaken niet binnen redelijke termijn kan worden afgewend. Klagers stelling dat de drie soorten dwangbehandeling elkaar in zwaarte opvolgen is onjuist. Zij onderscheiden zich van elkaar door onder andere de acute noodzaak, causaal verband en de invulling van het gevaarscriterium. 

Volgens de behandelend psychiater is klager wisselend in zijn inname van medicatie; hij staat niet achter de medicatietoediening. De psychiater is ervan overtuigd dat als wordt gestopt met het dwangtraject klager zijn medicatie niet zal innemen. Door de medicatie is er sprake van een verbetering. Klager is minder angstig en stelt zich meer open op. De psychiater denkt dat het nog een jaar zal duren voordat de werking van de medicatie duidelijk zal zijn.

3.         De beoordeling

Op grond van artikel 16c in verbinding met artikel 16b, onder a, Bvt kan het hoofd van de inrichting beslissen tot het toepassen van a-dwangbehandeling, indien aannemelijk is dat zonder die behandeling het gevaar dat de stoornis van de geestvermogens de verpleegde doet veroorzaken niet binnen een redelijke termijn kan worden weggenomen. De a-dwangbehandeling is er vooral op gericht te voorkomen dat een verpleegde langdurig in een inrichting moet verblijven. Er behoeft geen sprake te zijn van (dreigend) onmiddellijk gevaar zoals bij de overige vormen van dwangbehandeling als bedoeld in artikel 26 Bvt en artikel 16b, onder b, Bvt.

Klager stelt dat de drie modaliteiten voor een dwangbehandeling (a-dwangbehandeling, b-dwangbehandeling en de behandeling op grond van artikel 26 Bvt) elkaar opvolgen, in die zin – zo begrijpt de beroepscommissie klager – dat de b-dwangbehandeling als een minder zwaar middel moet worden opgevat dan de a-dwangbehandeling. Deze stelling getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Het onderscheidend criterium tussen de a- en b-dwangbehandeling is niet gelegen in de zwaarte van de maatregelen. Bij een a-dwangbehandeling is geen sprake van (de dreiging van) acuut/onmiddellijk gevaar, maar van een mogelijk ongunstige of uitzichtloze situatie op termijn zonder behandeling met medicatie, uiteindelijk leidende tot gevaar voor de persoon zelf of anderen; er hoeft niet direct te worden ingegrepen. Bij b-dwangbehandeling gaat het om personen die vanwege hun gedrag gevaar in de inrichting opleveren en waarbij dreiging van gevaar op zichzelf al voldoende kan zijn. Het gaat om gevaar dat zich snel of op kortere termijn zal of kan gaan voordoen. Als de noodzaak bestaat tot ogenblikkelijk ingrijpen kan via de weg van artikel 26 van de Bvt eventueel noodmedicatie worden toegediend. Overigens merkt de beroepscommissie op dat voor de medicamenteuze dwangbehandeling zelf het op zich niet veel uitmaakt of sprake is van een a- of b-dwangbehandeling. Het gaat vaak om toediening van dezelfde soort medicatie en ook een b-dwangbehandeling kan worden voortgezet. In die zin is evenmin sprake van een meer of minder zwaar middel.

Het hoofd van de inrichting heeft de beslissing tot toepassing van

a-dwangbehandeling gebaseerd op de verklaringen van de behandelend psychiater van klager en van een psychiater die niet bij klagers behandeling betrokken is, maar klager kort tevoren heeft onderzocht. Het hoofd van de inrichting heeft de verklaringen van de twee psychiaters overgelegd. Die verklaringen voldoen aan de vereisten als neergelegd in artikel 16c, tweede lid, Bvt. Voorts heeft het hoofd van de inrichting het behandelingsplan overgelegd, waarin de mogelijkheid tot toepassing van a-dwangbehandeling is vermeld.

Uit de verklaringen van de psychiaters, het behandelingsplan alsmede de mededeling van de bestreden beslissing blijkt het volgende. Klager is gediagnosticeerd met schizofrenie, onafgebroken en daarnaast een antisociale persoonlijkheidsstoornis en ernstige verslavingsproblematiek in langdurige remissie. Ondanks meerdere medicamenteuze interventies zijn de psychotische verschijnselen nooit afdoende onder controle geweest; klager bleef meer of minder floride psychotisch. Gebleken is dat klager geen therapeutische bloedspiegel heeft opgebouwd, ook bij bewezen therapietrouw. Echter, na toediening van een middel dat niet door de lever wordt gemetaboliseerd (paliperidon) werd een verbetering zichtbaar. De behandelend psychiater stelt hiermee voor klager een middel te hebben gevonden ‘waarschijnlijk voor het eerst in zijn hele behandelgeschiedenis’, waarbij de mogelijkheid bestaat dat de psychose behandeld kan worden. Het risicomanagement zou dan anders kunnen worden waardoor, nog steeds volgens de behandelend psychiater, verlof en zelfs mogelijkheden om uitstroom te onderzoeken en de longstay op te heffen, zouden kunnen ontstaan.

Ook de tweede niet bij de behandeling betrokken psychiater wijst op het betere functioneren van klager na de toediening van paliperidon; klager bouwt een bloedspiegel op en verwacht kan worden dat hiermee zijn toestand zal verbeteren.

Gelet op klagers voorgeschiedenis alsmede de verklaringen van de psychiaters over klagers stoornis en zijn daaruit voortvloeiende gedrag en opstelling, kon naar het oordeel van de beroepscommissie in redelijkheid de inschatting worden gemaakt dat bij het laten voortduren van de situatie geen enkel perspectief bestond op behandeling, laat staan resocialisatie, met als gevolg dat een langdurig verblijf in een longstay voorziening dreigt. In oktober 2007 is aan klager de longstaystatus toegekend. Daarmee is naar het oordeel van de beroepscommissie sprake van het gevaar van maatschappelijke teloorgang. Onder deze omstandigheden kan naar het oordeel van de beroepscommissie aannemelijk worden geacht dat zonder een medicamenteuze behandeling het gevaar – in dit geval het gevaar van maatschappelijke teloorgang – dat de stoornis van de geestvermogens klager voor zichzelf doet veroorzaken niet binnen een redelijke termijn kan worden weggenomen. Gelet op de informatie uit de verklaringen van de psychiaters en het behandelingsplan (zoals hierboven is weergegeven) is de beroepscommissie voorts van oordeel dat de a-dwangbehandeling voldoet aan de eisen van proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid. De beroepscommissie neemt hierbij tevens in aanmerking de duur van de stoornis en het feit dat kennelijk voor het eerst de inrichting medicatie toepast dat het psychotisch beeld zou kunnen beïnvloeden.

Klager heeft nog aangevoerd dat de a-dwangbehandeling ten onrechte is toegepast, aangezien hij zijn medicatie vrijwillig heeft ingenomen. Uit de stukken komt naar voren dat de inrichting steeds heeft ingezet op een vrijwillige inname van de medicatie, maar dat deze telkens is gestrand doordat klager onvoldoende lang zijn medicatie wil innemen. Van een consistente bereidheid is daarom geen sprake. Gelet hierop heeft het hoofd van de inrichting kunnen inschatten dat de vrijwillige inname op 26 januari 2018 is gekomen door het vooruitzicht van de a-dwangbehandeling; klager is op 23 januari 2018 geïnformeerd over het voornemen hiertoe.  

Het beroep zal dan ook ongegrond worden verklaard.

4.         De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. R.M. Maanicus, voorzitter, mr. J.M.L. Niederer en drs. J.E. Wouda, leden, in tegenwoordigheid van

mr. R. Kokee, secretaris, op 18  juli 2018.

 

            secretaris         voorzitter

 

Naar boven