Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 17/4345/GV, 29 juni 2018, beroep
Uitspraakdatum:29-06-2018

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

 

nummer:          17/4345/GV

betreft: [klager]            datum: 29 juni 2018

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. mr. C.G.J.E. Lut, namens […], verder te noemen klager, gericht tegen een op 21 december 2017 genomen beslissing van de Minister voor Rechtsbescherming (de Minister), alsmede van de onderliggende stukken.

De beroepscommissie heeft de Minister in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het beroep en klager alsmede zijn raadsvrouw om het beroep schriftelijk toe te lichten.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.

1.         De inhoud van de bestreden beslissing

De Minister heeft klagers verzoek tot strafonderbreking in het kader van artikel 40a van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting (de Regeling) afgewezen.

2.         De standpunten

Door en namens klager is het beroep als volgt – samengevat – toegelicht.

De bestreden beslissing getuigt van een motiveringsgebrek en is om die reden onbegrijpelijk. De advocaat-generaal heeft positief geadviseerd ten aanzien van het verzoek om strafonderbreking. Eerst nadat de inrichting hem wees op het negatieve advies van de officier van justitie in de zaken van twee mededaders, is de advocaat-generaal tot een negatief advies gekomen. Klagers positieve gedrag in de inrichting is niet in dit advies meegenomen. Enkel op basis van het negatieve advies van de officier van justitie heeft de advocaat-generaal eveneens negatief geadviseerd. Klagers verzoek om strafonderbreking is afgewezen vanwege slachtofferbelangen, een geschokte rechtsorde bij een eventueel te verlenen strafonderbreking en een betalingsverplichting terzake van een opgelegde schadevergoedingsmaatregel. Nu deze redenen voor afwijzing niet in de Regeling zijn vermeld, een risico van maatschappelijke onrust zoals bedoeld in artikel 4, aanhef en onder i, van de Regeling daargelaten, is de bestreden beslissing in strijd met de wet genomen. Aangezien slechts is volstaan met de enkele stelling dat sprake is van maatschappelijke onrust, is de beslissing van de Minister tevens onvoldoende onderbouwd. De omstandigheid dat een bemiddelingstraject tussen klager en het slachtoffer op verzoek van het slachtoffer voortijdig is beëindigd vormt geen reden klagers verzoek af te wijzen. Van een risico van ongewenste confrontatie met het slachtoffer is geen sprake, nu klager naar zijn gezin in Bosnië zal terugkeren.

De strafonderbreking gaat pas in op het moment dat klager Nederland heeft verlaten en onder de voorwaarde dat hij niet naar Nederland terugkeert. Klager zal aan deze voorwaarden voldoen. De vrees van de Minister dat klager niet aan de betalingsverplichting zal voldoen, is op niets gebaseerd. Niet is gebleken van onbetrouwbaarheid met betrekking tot het nakomen van afspraken. Ook de stelling van de Minister dat een eventueel te verlenen strafonderbreking niet aan de maatschappij is uit te leggen, kan geen grond voor afwijzing zijn. Voorts leidt de afwijzing van de strafonderbreking tot een ongelijke behandeling ten opzichte van veroordeelden die wel in aanmerking komen voor voorwaardelijke invrijheidstelling (v.i.). De ernst van het feit waarvoor klager is veroordeeld, vormt in beginsel geen reden voor het uitstellen of achterwege laten van de v.i.-regeling.

Namens de Minister is de bestreden beslissing als volgt – samengevat – toegelicht.

De advocaat-generaal heeft in eerste instantie positief geadviseerd op klagers verzoek om strafonderbreking. Nadat het negatieve advies van de officier van justitie in de zaken van klagers mededaders met de advocaat-generaal werd gedeeld, heeft de advocaat-generaal alsnog negatief geadviseerd op het verzoek om strafonderbreking. Hij gaf hierbij te kennen zijn advies met dezelfde motivering als die de officier van justitie te onderbouwen. Ondanks klagers positieve gedrag in de inrichting heeft de vrijhedencommissie negatief geadviseerd. De bestreden beslissing is genomen op grond van de toelichting op artikel 40a van de Regeling, die vermeldt dat redenen kunnen bestaan die zich tegen het verlenen van een strafonderbreking verzetten. Hierbij moet worden gedacht aan bijvoorbeeld de belangen van slachtoffers en de mate waarin de rechtsorde was geschokt door het door de vreemdeling gepleegde delict. Het belang van de maatschappij en de slachtoffers dient te prevaleren.

Op klagers verzoek om strafonderbreking zijn de volgende adviezen uitgebracht.

De vrijhedencommissie van de penitentiaire inrichting Ter Apel heeft – onder verwijzing naar het advies van de advocaat-generaal – negatief geadviseerd ten aanzien van het verzoek om strafonderbreking.

De advocaat-generaal bij het arrondissementsparket te Den Haag heeft – na kennisneming van het negatieve advies van de officier van justitie in de zaken van klagers mededaders – alsnog negatief geadviseerd ten aanzien van het verzoek om strafonderbreking en daarbij aangegeven dat er voor de slachtoffers sprake is van een emotioneel zeer ingrijpende gebeurtenis. Uit het feit dat de slachtoffers therapie volgen om het gebeurde te verwerken volgt dat het een traumatische ervaring is geweest. Het is in het belang van de slachtoffers en de maatschappij dat klager zijn straf daadwerkelijk ondergaat. Gelet op de ernst van het feit en de hoogte van de vervangende hechtenis van de schadevergoedingsmaatregelen, acht de officier van justitie strafonderbreking niet aangewezen.

De politie heeft zich van advies onthouden.

3.         De beoordeling

Klager ondergaat een gevangenisstraf van zes jaren met aftrek, wegens diefstal met geweld en bedreiging met geweld. Aansluitend dient hij in het kader van de Wet Terwee in totaal 186 dagen vervangende hechtenis te ondergaan in verband met vijf schadevergoedingsmaatregelen van in totaal € 14.066,34. De einddatum van klagers detentie valt, behoudens de mogelijkheid van strafonderbreking zoals bedoeld in artikel 40a van de Regeling, op of omstreeks 23 december 2019. De eerst mogelijke datum voor strafonderbreking was op 23 december 2017.

Het beroep richt zich tegen de afwijzing van klagers verzoek om strafonderbreking in het kader van artikel 40a van de Regeling. Als gronden voor afwijzing van het verzoek zijn vermeld een geschokte rechtsorde, de belangen van de slachtoffers en een betalingsverplichting in verband met verscheidene schadevergoedingsmaatregelen.

Klager behoort tot de categorie strafrechtelijk veroordeelde vreemdelingen zonder rechtmatig verblijf in Nederland. Ingevolge artikel 40a van de Regeling kan strafonderbreking voor onbepaalde tijd worden verleend. Indien een vrijheidsstraf van ten hoogste drie jaren is opgelegd, kan strafonderbreking worden verleend nadat ten minste de helft van de straf is ondergaan. Indien een vrijheidsstraf van meer dan drie jaren is opgelegd, kan strafonderbreking worden verleend nadat ten minste tweederde gedeelte van de straf is ondergaan. Aan de strafonderbreking wordt de voorwaarde verbonden dat de vreemdeling niet naar Nederland terugkeert. Uit de toelichting op artikel 40a van de Regeling volgt dat redenen kunnen bestaan die zich tegen het verlenen van strafonderbreking kunnen verzetten. Daarbij moet bijvoorbeeld worden gedacht aan de belangen van slachtoffers en de mate waarin de rechtsorde door het door de vreemdeling gepleegde delict was geschokt (Stcrt. 11 april 2012, 7141).

De opneming van de mogelijkheid van strafonderbreking aan vreemdelingen zonder rechtmatig verblijf in Nederland vloeit voort uit de wijziging van de regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling (Stb. 2011, 545). Op grond van artikel 15, derde lid onder c, van het Wetboek van Strafrecht komen veroordeelde vreemdelingen die geen rechtmatig verblijf in Nederland hebben in de zin van artikel 8 van de Vreemdelingenwet 2000, niet (langer) voor de v.i.-regeling in aanmerking.

Aan de afwijzing van klagers verzoek om strafonderbreking is ten grondslag gelegd dat de rechtsorde door de ernst van het strafbare feit dusdanig geschokt is dat een eventueel te verlenen strafonderbreking het rechtsgevoel van de samenleving en de slachtoffers aantast. De beroepscommissie overweegt dat de aard en de ernst van het gepleegde delict op zichzelf onvoldoende is om aan te nemen dat sprake is van een geschokte rechtsorde. De Minister heeft daarbij voorts verwezen naar de belangen van de slachtoffers, doch heeft niet (anderszins) onderbouwd op grond waarvan moet worden aangenomen dat in geval strafonderbreking zou worden verleend van een geschokte rechtsorde sprake zou zijn.

Voor zover de Minister aan de afwijzing van het verzoek om strafonderbreking ten grondslag heeft gelegd de belangen van slachtoffers overweegt de beroepscommissie het volgende. Zoals de beroepscommissie in RSJ 16 januari 2018, 17/2551/GV en RSJ 17 april 2018, 17/3763/GV heeft overwogen, dient een afwijzing van een verzoek om strafonderbreking, die is gebaseerd op belangen van slachtoffers (of nabestaanden) die zich tegen het verlenen van strafonderbreking zouden verzetten, met informatie (concreet) te zijn onderbouwd. Dit kan informatie betreffen omtrent de impact van een eventueel te verlenen strafonderbreking op slachtoffers en/of nabestaanden, welke informatie bij de slachtoffers en/of nabestaanden is ingewonnen. Uit het advies van de advocaat-generaal volgt dat de mede door klager gepleegde gewelddadige overval voor de slachtoffers een emotioneel zeer ingrijpende gebeurtenis is geweest. Uit het feit dat de slachtoffers therapie volgen om het gebeurde te verwerken blijkt dat sprake is van een traumatische ervaring. Namens de Minister wordt aangegeven dat het OM hiertoe contact met de slachtoffers heeft gezocht. Ook wordt te kennen gegeven dat een bemiddelingstraject, vanwege onenigheid over klagers aandeel in het door klager gepleegde delict, op uitdrukkelijk verzoek van het slachtoffer is beëindigd. Gelet op het voorgaande heeft de Minister naar het oordeel van de beroepscommissie in voldoende mate gemotiveerd dat en waarom de belangen van slachtoffers en/of nabestaanden zich in dit specifieke geval tegen het verlenen van strafonderbreking verzetten. Daarbij merkt de beroepscommissie op dat het door de Minister genoemde argument dat een te verlenen strafonderbreking niet aan de slachtoffers is uit te leggen, op zichzelf – zonder nadere onderbouwing – geen grond voor afwijzing kan zijn.

Voorts heeft klager nog een betalingsverplichting in verband met aan hem opgelegde schadevergoedingsmaatregelen van in totaal € 14.066,34. Het gegeven dat een veroordeelde vreemdeling nog een schadevergoeding moet betalen kan op zichzelf aan het verlenen van strafonderbreking in de weg staan. Daarbij dient een balans te bestaan tussen de omvang van de te betalen vergoeding en de mate waarin de gevangenisstraf door de verzochte strafonderbreking zou worden verkort. De einddatum van klagers detentie is vastgesteld op 23 december 2019. De beroepscommissie is van oordeel dat schadevergoedingsmaatregelen van voornoemde totale omvang en de omstandigheid dat in beperkte mate met betaling daarvan is gestart, in verhouding tot de mate waarin de gevangenisstraf door de verzochte strafonderbreking zou worden verkort, een afwijzing van klagers verzoek om strafonderbreking rechtvaardigen.

Gelet op het voorgaande is sprake van contra-indicaties voor het verlenen van strafonderbreking. Derhalve kan de beslissing van de Minister, bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. Het beroep zal ongegrond worden verklaard.

4.         De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. C.M. van der Bas, voorzitter, mr. A. van Holten en J. Schagen MA, leden, in tegenwoordigheid van M.G. Bikker, secretaris, op 29 juni 2018

 

            secretaris         voorzitter

 

Naar boven