Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 99/0230/GV B, 23 augustus 1999, beroep
Uitspraakdatum:23-08-1999

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: B 99/230/GV

betreft: [klager] datum: 23 augustus 1999

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet heeft kennis genomen van een op 1 juni 1999 bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift en een toelichting hierop d.d. 28juni 1999 van

[...], verder te noemen appellant,

gericht tegen een beslissing d.d. 27 mei 1999 van de Minister van Justitie (de Minister),

alsmede van de onderliggende stukken.

De beroepscommissie heeft de Minister in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het beroep en appellant om zijn beroep schriftelijk toe te lichten.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.

1. De inhoud van de bestreden beslissing
De Minister heeft appellants eerste verzoek tot het tijdelijk verlaten van de inrichting in het kader van algemeen verlof afgewezen, wegens het ontbreken van vertrouwen in een goed verloop van het verlof.

2. De standpunten
Appellant heeft aangevoerd dat zijn verzoek tot het tijdelijk verlaten van de inrichting ten onrechte is afgewezen. Dit heeft hij als volgt toegelicht. Het advies van de inrichting is negatief zonder dat daar gegronde argumentenvoor zijn. De verlofaanvraag is nog gedaan vanuit het huis van bewaring „Torentijd“ te Middelburg waar hij tot 2 maart 1999 verbleef. Het praeadvies van die inrichting op appellants verlofaanvraag was positief. Toen hij ongeveer 4weken in de jeugdgevangenis II te Vught verbleef, vroeg een medewerker van het bureau sociale dienstverlening hem om zijn verlofdatum uit te stellen. De inrichting wilde zijn verlofaanvraag niet afkeuren maar ook niet ondersteunenomdat ze appellants gedrag nog niet goed kenden. Nu is zijn verlofaanvraag afgewezen omdat hij niet aan zijn „verslavingsgedrag“ wil werken, terwijl er geen sprake is van verslavingsgedrag. Zijn gedrag is vlekkeloos en dat is hetenige waar de inrichting hem op kan beoordelen. De politie en de officier van justitie van zijn woonplaats hebben positief geadviseerd. Appellant heeft verlof gevraagd omdat zijn grootvader ernstig ziek is. Hij wil hem nog eensbezoeken. Hij vreest dat zijn grootvader zijn ontslagdatum niet haalt. Dit is aangetoond met medische dossiers en brieven van zijn moeder naar de directie. Appellant is verteld dat deze gegevens „per vergissing“ niet zijn meegenomenbij het uitbrengen van het advies. Appellant vindt de reden van het negatieve advies en de manier waarop men omgaat met voor hem zeer belangrijke externe omstandigheden niet correct. Door in beroep te gaan hoopt hij op een redelijkeen eerlijke afhandeling hiervan.

Namens de Minister is de bestreden beslissing als volgt toegelicht.
Appellant wenst niet te werken aan zijn verslavingsproblematiek. Tijdens de intake op 17 april 1999 toonde hij geen enkele interesse in plaatsing op de verslaving begeleidingsafdeling (v.b.a.). De inrichting heeft derhalveonvoldoende vertrouwen in een goed verloop van het verlof en heeft de Minister bij dit verzoek negatief geadviseerd. De Minister acht het onverantwoord om appellant verlof te verlenen.

3. De beoordeling
Appellant ondergaat een gevangenisstraf van 30 maanden waarvan 6 maanden voorwaardelijk met aftrek. De tenuitvoerlegging van deze straf is aangevangen op 3 december 1998. De wettelijk vroegst mogelijke v.i.-datum valt op ofomstreeks 19 november 1999.

Het beroep richt zich tegen de afwijzing van appellants eerste verlofaanvraag. Hij kan in totaal 4 verlofaanvragen indienen.

Krachtens artikel 14 van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting van 24 december 1998, nr. 733726/98/DJI, komt een gedetineerde eerst voor algemeen verlof in aanmerking wanneer hij ten minste een derde van de onherroepelijken onvoorwaardelijk opgelegde straf heeft ondergaan en zijn strafrestant nog ten minste drie maanden en ten hoogste een jaar bedraagt. Artikel 4 van deze Regeling bepaalt dat verlof, in casu algemeen verlof, wordt geweigerd in gevalvan:
a) ernstig vermoeden dat de gedetineerde zal proberen zich aan de detentie te onttrekken;
b) gevaar voor ernstige verstoring van de openbare orde of het plegen van strafbare feiten;
c) ernstig vermoeden dat het verlof zal leiden tot alcoholmisbruik, druggebruik of een poging tot invoer van contrabande;
d) gebleken onbetrouwbaarheid met betrekking tot het nakomen van afspraken;
e) risico voor ongestoord verlof als gevolg van de gestoorde of agressieve persoonlijkheid van de gedetineerde;
f) risico voor ongestoord verlof als gevolg van ernstige spanningen in de woon- of leefsfeer van de te bezoeken persoon;
g) risico van ongewenste confrontatie met slachtoffers van of anderszins betrokkenen bij het door de gedetineerde gepleegde misdrijf;
h) gevaar voor de gedetineerde;
i) risico van maatschappelijke onrust;
j) het ontbreken van een aanvaardbaar verlofadres;
k) een gedetineerde ten aanzien van wie vaststaat dat hij na de detentie zal worden uitgeleverd of ten aanzien van wie een uitleveringsprocedure loopt, tenzij hieraan schorsende werking is verleend;
l) een gedetineerde die ongewenst is verklaard, ten aanzien van wie een procedure tot ongewenstverklaring loopt, tenzij hieraan schorsende werking is verleend, of van wie vaststaat dat hij na de detentie zal worden uitgezet.

De unitdirecteur van de jeugdgevangenis II heeft appellants verlofaanvraag voorzien van een negatief advies. De officier van justitie te Middelburg en de politie te Zeeland hebben aangegeven geen bezwaar te hebben tegenverlofverlening aan appellant.

De afwijzing door de Minister van appellants verzoek tot het tijdelijk verlaten van de inrichting moet bij afweging van alle in aanmerking komende belangen als onredelijk en onbillijk worden aangemerkt. De beroepscommissie steltvast dat de Minister zijn beslissing heeft gebaseerd op het negatieve advies van de unitdirecteur van de jeugdgevangenis II. Zij overweegt hieromtrent dat het juist is dat de Minister het advies van de directeur van de inrichtingvan betekenis acht. Waar het hier echter gaat om beslissingen die uitdrukkelijk aan de Minister zijn voorbehouden dient deze een eigen afweging te maken tussen enerzijds het belang van de gedetineerde bij een goede en tijdigevoorbereiding van zijn terugkeer in de maatschappij en anderzijds het belang van de samenleving bij een ongestoorde tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf. De unitdirecteur geeft aan dat bij een intake voor de v.b.a. op17 april 1999 is gebleken dat appellant geen enkele interesse heeft in plaatsing. Hieruit wordt geconcludeerd dat appellant niet wenst te werken aan zijn verslavingsproblematiek. De beroepscommissie is uit de onderliggende stukkengebleken dat appellant positief gedrag laat zien in de inrichting. De contacten met het personeel en de medegedetineerden verlopen op correcte wijze. Appellant neemt deel aan de activiteiten, de arbeid, sport en onderwijs. Hij heeftgeen disciplinaire straffen gekregen. De beroepscommissie is van oordeel dat de motivering van de Minister, gelet op het bovenstaande, een afwijzing van het verlof niet rechtvaardigt. Zij neemt daarbij de overige positieve adviezenin aanmerking, het gegeven van een aanvaardbaar verlofadres en dat appellant op 19 november 1999 zijn v.i.-datum bereikt. Derhalve dient aan het belang van appellant doorslaggevende betekenis te worden toegekend. Het beroep zalgegrond worden verklaard. De beroepscommissie zal de bestreden beslissing vernietigen en de Minister opdragen binnen twee weken een nieuwe beslissing te nemen met inachtneming van haar uitspraak.

4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep gegrond en vernietigt de bestreden beslissing.
Zij draagt de Minister op binnen twee weken een nieuwe beslissing te nemen met inachtneming van haar uitspraak.

Aldus gedaan door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. A.G. Bosch, voorzitter, mr. R.J.A. Meertens-Zeeman en mr. J.R. Meijeringh, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Jousma, secretaris, op 23 augustus 1999

secretaris voorzitter

Naar boven