Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 99/0211/GS B, 5 augustus 1999, beroep
Uitspraakdatum:05-08-1999

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: B 99/211/GS

betreft: [klager] datum: 5 augustus 1999

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet heeft kennis genomen van een op 11 mei 1999 bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift van

[...], verder te noemen appellant,

gericht tegen een beslissing d.d. 4 mei 1999 van de Minister van Justitie (de Minister),

alsmede van de onderliggende stukken.

De beroepscommissie heeft de Minister in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het beroep en appellant om zijn beroep schriftelijk toe te lichten.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.

1. De inhoud van de bestreden beslissing
De Minister heeft appellants verzoek tot het tijdelijk verlaten van de inrichting in het kader van strafonderbreking afgewezen, wegens onvoldoende aanleiding om aan het verzoek te voldoen.

2. De standpunten
Appellant heeft aangevoerd dat zijn verzoek tot het tijdelijk verlaten van de inrichting ten onrechte is afgewezen. Dit heeft hij als volgt toegelicht. Appellant wijst erop dat de door de Minister vermelde oproep hem nooit heeftbereikt. Het klopt dat hij nog op dat adres stond ingeschreven, maar hij woonde toen bij zijn vader en hij verbleef ook bij kennissen vanwege privé-problemen. Appellant stond niet op die adressen ingeschreven, ze boden hembeurtelings onderdak aan. Daarna kreeg hij een eigen woning, waar hij met zijn vriendin nog steeds woonachtig is. Appellant vraagt begrip voor de omstandigheid dat zijn vriendin zwanger is. Na detentie zullen ze in het huwelijktreden. De detentie van appellant valt haar zwaar. De zwangerschap is al vrij moeilijk verlopen. Zij klampt zich vast aan de hoop dat hij bij de bevalling aanwezig zou kunnen zijn. Appellant accepteert zijn straf volledig maar doeteen beroep op de beroepscommissie om het welzijn van zijn levenspartner en de baby mee te laten wegen. Het gaat uiteindelijk maar om de enkele uren gedurende de bevalling, daarna zal hij direct weer naar de inrichting teruggaan omzijn detentie verder te ondergaan. Appellant vraagt een heroverweging van de beslissing en begrip voor de motieven van zijn verzoek.

Namens de Minister is de bestreden beslissing als volgt toegelicht.
Appellant verzocht de Minister op 27 april 1999 om een strafonderbreking in verband met de aanstaande bevalling van zijn levenspartner. Gelet op de terzake verkregen inlichtingen en adviezen heeft de Minister evenwel niet voldoendeaanleiding kunnen vinden om aan het verzoek te voldoen. Van doorslaggevende betekenis is het gegeven geweest dat appellant tweemaal in de gelegenheid is gesteld om zich te melden in een half open inrichting voor de tenuitvoerleggingvan de hem opgelegde gevangenisstraffen. Een derde oproep kwam onbestelbaar retour terwijl, na adresverificatie, bleek dat appellant toch stond ingeschreven op het aangeschreven adres. In het verlengde van het vorenstaandeadviseerde het openbaar ministerie negatief ten aanzien van het verzoek van appellant. Het vorenstaande geeft ook de Minister geen vertrouwen in het nakomen van eventueel in het kader van strafonderbreking te maken afspraken metappellant.

3. De beoordeling
Appellant ondergaat 2 gevangenisstraffen van respectievelijk 5 maanden en 2 maanden. De tenuitvoerlegging van deze straffen is aangevangen op 28 februari 1999. De wettelijk vroegst mogelijke v.i.-datum valt op of omstreeks 6september 1999.

Krachtens artikel 34 van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting van 24 december 1998, nr. 733726/98/DJI, kan strafonderbreking worden verleend wegens zodanige bijzondere omstandigheden in de persoonlijke sfeer dat niet kanworden volstaan met een andere vorm van verlof. Artikel 4 van deze Regeling bepaalt dat verlof, in casu strafonderbreking, wordt geweigerd in geval van:
a) ernstig vermoeden dat de gedetineerde zal proberen zich aan de detentie te onttrekken;
b) gevaar voor ernstige verstoring van de openbare orde of het plegen van strafbare feiten;
c) ernstig vermoeden dat het verlof zal leiden tot alcoholmisbruik, druggebruik of een poging tot invoer van contrabande;
d) gebleken onbetrouwbaarheid met betrekking tot het nakomen van afspraken;
e) risico voor ongestoord verlof als gevolg van de gestoorde of agressieve persoonlijkheid van de gedetineerde;
f) risico voor ongestoord verlof als gevolg van ernstige spanningen in de woon- of leefsfeer van de te bezoeken persoon;
g) risico van ongewenste confrontatie met slachtoffers van of anderszins betrokkenen bij het door de gedetineerde gepleegde misdrijf;
h) gevaar voor de gedetineerde;
i) risico van maatschappelijke onrust;
j) het ontbreken van een aanvaardbaar verlofadres;
k) een gedetineerde ten aanzien van wie vaststaat dat hij na de detentie zal worden uitgeleverd of ten aanzien van wie een uitleveringsprocedure loopt, tenzij hieraan schorsende werking is verleend;
l) een gedetineerde die ongewenst is verklaard, ten aanzien van wie een procedure tot ongewenstverklaring loopt, tenzij hieraan schorsende werking is verleend, of van wie vaststaat dat hij na de detentie zal worden uitgezet.

De directeur van het huis van bewaring „Torentijd“ te Middelburg heeft appellants verzoek voorzien van een positief advies. De officier van justitie te Rotterdam heeft een negatief advies uitgebracht. Appellant heeft niet gereageerdop oproepen om zich bij een inrichting te melden teneinde zijn straf te ondergaan. Het gevaar bestaat dat hij een verlof zal gebruiken om zich aan de executie te onttrekken.

De afwijzing door de Minister van appellants verzoek tot het tijdelijk verlaten van de inrichting is niet in strijd met de wet en kan, bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, in het bijzonder gelet op de omstandigheiddat appellant niet heeft gereageerd op diverse oproepen om zich te melden voor het ondergaan van zijn straffen, evenmin als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. De beroepscommissie is van oordeel dat de Minister, gelet op zijnmotivering tegen de achtergrond van de weigeringsgronden zoals bedoeld in artikel 4 onder a van voornoemde Regeling, in redelijkheid heeft kunnen concluderen dat er onvoldoende aanleiding is om aan appellants verzoek te voldoen.

4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gedaan door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. A.G. Bosch, voorzitter, mr. R.J.A. Meertens-Zeeman en mr. J.R. Meijeringh, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Jousma, secretaris, op 5 augustus 1999.

secretaris voorzitter

Naar boven