nummer: 03/1993/GV
betreft: [klager] datum: 17 september 2003
De beroepscommissie als bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennis genomen van een op 2 september 2003 bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift van
[...], verder te noemen klager,
gericht tegen een op 25 augustus 2003 genomen beslissing van de Minister van Justitie (de Minister),
alsmede van de onderliggende stukken.
De beroepscommissie heeft de Minister in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het beroep en klager om zijn beroep schriftelijk toe te lichten.
Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.
1. De inhoud van de bestreden beslissing
De Minister heeft klagers verzoek tot het tijdelijk verlaten van de inrichting in het kader van algemeen verlof afgewezen.
2. De standpunten
Klager heeft zijn beroep als volgt toegelicht. Klager heeft geen ander verlofadres dan het door hem opgegeven adres. De betreffende bewoner heeft geen strafblad. Klager hoopt alsnog voor verlof in aanmerking te komen, omdat hij zijnterminaal zieke moeder graag nog eens wil zien. Hij heeft haar al ongeveer 17 maanden niet gezien.
De Minister heeft de bestreden beslissing als volgt toegelicht.
Klager is veroordeeld wegens een zedendelict; zijn dochter was het slachtoffer. Het opgegeven verlofadres betreft het adres van de vader van een ex-medegedetineerde. Deze ex-medegedetineerde was eveneens veroordeeld wegens eenzedendelict (verkrachting dochter). De hoofdbewoner van het pand verblijft regelmatig in het buitenland (Thailand); zijn dochter en haar minderjarige dochter zijn dan alleen thuis.
Het advies van het openbaar ministerie luidt – in tweede instantie, want in eerste instantie was het openbaar ministerie niet bekend met de door de politie verstrekte informatie over het verlofadres – zeer negatief in verband methet dubieuze verlofadres. De inrichting en de reclassering, eveneens door de Minister geconfronteerd met de politie-informatie, adviseerden in tweede instantie ook negatief.
Wanneer klager zijn moeder wenst te bezoeken dan zijn daar andere mogelijkheden voor dan algemeen verlof, bijvoorbeeld bezoek onder begeleiding.
Alles afwegende achtte de Minister de risico’s voor het verlenen van verlof te groot en te onoverzichtelijk. Daarom is klagers belang ondergeschikt gemaakt aan dat van het slachtoffer en de maatschappij.
Op klagers verlofaanvraag zijn de volgende adviezen uitgebracht.
De directeur van het huis van bewaring Grave heeft zich in eerste instantie onthouden van advies, gelet op de twijfel die er bestaat over het verlofadres. In tweede instantie heeft de directeur negatief geadviseerd.
Het openbaar ministerie gaf in eerste instantie aan geen inhoudelijke bezwaren te hebben tegen het toestaan van verlof. Nadat het openbaar ministerie was geconfronteerd met de informatie over het opgegeven verlofadres, adviseerdehet openbaar ministerie het gevraagde verlof niet te verlenen.
De politie heeft bericht dat de hoofdbewoner van het opgegeven verlofadres veelvuldig in het buitenland (Thailand) verblijft. Tijdens zijn afwezigheid verblijft zijn dochter met haar minderjarige kind in deze woning. De zoon van dehoofdbewoner, van wie klager het verlofadres heeft gekregen, is in december 2002 aangehouden en in verzekering gesteld wegens het plegen van een zedenmisdrijf.
3. De beoordeling
Klager ondergaat een gevangenisstraf van drie jaar met aftrek, wegens verkrachting van zijn dochter. De wettelijk vroegst mogelijke v.i.-datum valt op of omstreeks 2 april 2004.
Het beroep richt zich tegen de afwijzing van klagers eerste verlofaanvraag. Hij kan in totaal zes verlofaanvragen indienen.
Artikel 4 onder j van de regeling tijdelijk verlaten van de inrichting (d.d. 24 december 1998, nr. 733726/98/DJI) bepaalt dat verlof wordt geweigerd wanneer een aanvaardbaar verlofadres ontbreekt.
De beroepscommissie is van oordeel dat het door klager opgegeven verlofadres, gelet op de daarover door de politie verstrekte informatie in combinatie met het feit dat klager is veroordeeld wegens een zedendelict, niet kan wordenaangemerkt als een „aanvaardbaar verlofadres“ in de zin van artikel 4 onder j van de Regeling. Reeds om deze reden is de beslissing van de Minister niet in strijd met de wet en kan deze, bij afweging van alle in aanmerking komendebelangen, evenmin als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt.
4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. A.G. Bosch, voorzitter, mr. J.R. Meijeringh en mr. J.M.M. van Woensel, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.N.E. Plooij, secretaris, op 17 september 2003
secretaris voorzitter