Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 17/4248/TA, 7 mei 2018, beroep
Uitspraakdatum:07-05-2018

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

nummer:           17/4248/TA

betreft: [Klager]            datum: 7 mei 2018

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 67 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (Bvt) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. J.J. Weldam, namens

[Klager], verder te noemen klager,

gericht tegen een uitspraak van 11 december 2017 van de alleensprekende beklagrechter bij FPC Van der Hoeven Kliniek te Utrecht, verder te noemen de inrichting, alsmede van de overige stukken, waaronder de uitspraak waarvan beroep, welke in afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

Ter zitting van de beroepscommissie van 23 maart 2018, gehouden in het Justitieel Complex Zaanstad, zijn namens het hoofd van tbs-voormelde inrichting gehoord […] en […]. Klager en zijn raadsman mr. J.J. Weldam hebben bericht geen gebruik te maken van de gelegenheid om te worden gehoord ter zitting van de beroepscommissie.

Op grond van de stukken en haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

 

1.         De inhoud van het beklag en de uitspraak van de beklagrechter

Het beklag betreft:

a. de afzondering van klager, d.d. 6 oktober 2016 (HK2016/155);
b. de separatie van klager, d.d. 13 oktober 2016 (HK2016/164).

De beklagrechter heeft het beklag onder a. en b. ongegrond verklaard op de gronden als in de aangehechte uitspraak weergegeven.

 

2.         De standpunten van klager en het hoofd van de inrichting

Namens klager is in beroep het tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt ten aanzien van HK 2016/155 als volgt schriftelijk toegelicht. Klager betwist dat er sprake is van een bedreiging of een bedreigende houding. De kliniek wilde klager niet langer behandelen en heeft een aanvraag ingediend voor het toekennen van een longstay-status. Klager greep direct na de zorgconferentie de proeftermijn van zes maanden aan om te laten zien dat longstay niet aan de orde was. Ter voorkoming van incidenten met de kliniek heeft klager de contactmomenten tot een minimum beperkt. Dit was klagers goed recht, te meer nu klager van de kliniek geen enkele medewerking meer kon verwachten. Dat de kliniek het drastisch minderen van de contactmomenten ongewenst vond maakt niet dat van een dreigende houding sprake was en het verstoren van de orde en veiligheid. Het ontbrak aan een grondslag om klager af te zonderen.

Voor zover er op 6 oktober 2017 voldoende grondslag was om klager af te zonderen, stelt klager dat deze grondslag onvoldoende was om hem tot 13 oktober 2017 in afzondering te houden. De enkele motivering “de dagen daaropvolgend weigert de [Klager] op zijn gedrag terug te kijken” is hiervoor volstrekt onvoldoende. Het was aan de kliniek om dagelijks te bekijken of verlenging van de maatregel nog noodzakelijk was. Uit de gedingstukken valt niet op te maken op grond van welke concrete feiten en/of omstandigheden dit in de dagen 7 t/m 12 oktober 2017 nog noodzakelijk was. De feiten en omstandigheden op 6 oktober 2017 zijn in ieder geval onvoldoende om klager 7 dagen af te zonderen. Aan de formele vereisten voor afzondering is niet voldaan. De beslissing is niet redelijk en billijk.

Ten aanzien van de klacht met nummer HK 2016/164 wordt het navolgende aangevoerd. De beklagrechter legt aan haar beslissing ten grondslag dat klager niet wilde meewerken aan een urinecontrole. Volgens de inlichtingen van de kliniek zou dit hebben plaatsgevonden op 12 oktober 2016. Klager verbleef op dat moment reeds in afzondering. Uit de beslissing van 13 oktober 2016 blijkt echter dat de vermeende weigering om mee te werken aan een urinecontrole niet ten grondslag is gelegd aan het opleggen van de maatregel tot separeren. De beklagrechter heeft dit niet onderkend. Er was dan ook helemaal geen aanleiding om klager vanuit afzondering te separeren. Dat klager volgens de kliniek zou hebben gedreigd over de inzet van de Landelijke Bijzondere Bijstandseenheid (LBB), neemt niet weg dat er wel eerst een aanleiding moet zijn om klager naar een andere ruimte te verplaatsen. Als die er niet is, is er immers ook geen aanleiding tot inzet van de LBB en is een bedreiging over de inzet de LBB in zoverre niet relevant. Klager was reeds afgezonderd. Het ontbreekt aan concrete feiten en omstandigheden op grond waarvan separeren noodzakelijk was. Dat klagers oogopslag kil en koud zou zijn geweest maakt dit ook niet anders. Dit is onvoldoende om de maatregel tot afzondering over te laten gaan in een zwaardere maatregel tot separeren.

Voor zover er op 13 oktober 2016 voldoende grondslag was om klager te separeren, stelt klager dat deze grondslag onvoldoende was om hem t/m 17 oktober 2016 in separatie te houden. Een naderende overplaatsing is op zichzelf onvoldoende om klager vier dagen te separeren. Het was aan de kliniek om dagelijks te bekijken of verlenging van de maatregel nog noodzakelijk was. Uit de gedingstukken valt niet op te maken op grond van welke concrete feiten en/of omstandigheden dit in de dagen 14 t/m 17 oktober 2017 nog noodzakelijk was. De feiten en omstandigheden op 13 oktober 2017 zijn in ieder geval onvoldoende om klager vier dagen te separeren. Aan de formele vereisten voor separeren is niet voldaan. De beslissing is niet redelijk en billijk.

Namens het hoofd van de inrichting is in beroep het tegenover de beklagrechter ingenomen standpunt als volgt toegelicht. Het is onjuist hetgeen de raadsman in zijn beroepschrift stelt, namelijk dat de behandeling van klager is gestopt, omdat een aanvraag is ingediend voor het toekennen van de longstay-status. De behandeling van klager is niet stopgezet. Uit de rapportages komt duidelijk naar voren dat klager erg argwanend en achterdochtig werd. Hij beschouwt de behandeling als provocerend. Klager wordt als vrij gevaarlijk gekwalificeerd en als iemand die niet veel te verliezen heeft. Hij uit onder meer bedreigingen op het moment dat hij wordt belemmerd in het contact met zijn vriendin. De uiteindelijke separatie, in aansluiting op de reeds eerder ingezette afzondering, heeft geduurd tot aan de overplaatsing van klager naar een andere kliniek op 17 oktober 2016.

 

3.         De beoordeling

Hetgeen in beroep is aangevoerd kan - voor zover dat is komen vast te staan - naar het oordeel van de beroepscommissie niet tot een andere beslissing leiden dan die van de beklagcommissie. De beroepscommissie is van oordeel dat de twee beslissingen door het hoofd van de inrichting – de afzondering op 6 oktober 2016 en de daaropvolgende separatie op 13 oktober 2016 – niet kunnen worden aangemerkt als onredelijk of onbillijk. Het weigeren van de urinecontrole en het gedrag van klager dat daarop volgde in genoemde periode (dreigende uitingen en gedragingen) zorgden voor gevaar voor de orde en veiligheid in de inrichting. Overigens is de beroepscommissie van oordeel dat de zinsnede over het ontbreken van twijfel bij de beklagrechter geen toegevoegde waarde heeft voor de motivering van de beslissing. Het beroep is derhalve ongegrond.

 

4.         De uitspraak

De beroepscommissie bevestigt de uitspraak van de beklagcommissie met uitzondering van het zinsdeel omtrent het ontbreken van twijfel bij de beklagrechter.

 

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. N. Jörg, voorzitter, drs. W.A.Th. Bos en mr. drs. L.C. Mulder, leden, in tegenwoordigheid van mr. A. de Groot, secretaris, op 7 mei 2018.

 

 

            secretaris         voorzitter

 

 

 

Naar boven