nummer: 17/2167/GA
betreft: [klager] datum: 11 april 2018
De beroepscommissie als bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. G.G.J.A. Knoops, namens
[…], verder te noemen klager,
gericht tegen een uitspraak van 30 juni 2017 van de beklagcommissie van de penitentiaire inrichting (p.i.) Middelburg alsmede van de overige stukken, waaronder de uitspraak waarvan beroep, welke in afschrift aan deze uitspraak is gehecht.
Ter zitting van de beroepscommissie van 13 februari 2018, gehouden in het Justitieel Complex Zaanstad, is gehoord klager, bijgestaan door zijn raadsvrouw mr. J.A. Baaijens.
De directeur is niet ter zitting verschenen.
Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:
1. De inhoud van het beklag en de uitspraak van de beklagcommissie
Klager beklaagt zich over de beslissing van 6 april 2017 inhoudende de waarschuwing dat klager zich tot het einde van zijn penitentiair programma dient te onthouden van contacten met de media (MB 2017-0000075).
De beklagcommissie heeft het beklag ongegrond verklaard op de gronden als in de aangehechte uitspraak weergegeven.
2. De standpunten van klager en de directeur
Door en namens klager is in beroep het tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt als volgt – kort samengevat en zakelijk weergegeven – toegelicht. Klager meent primair dat de beslissing inhoudende een algeheel mediaverbod niet had mogen worden genomen. Die beslissing bestaat uit twee waarschuwende elementen. Namelijk een berisping voor het feit dat klager meewerkte aan een artikel in de Bonjo, zonder dat hij daarvoor toestemming van de directeur vroeg en een algeheel mediaverbod tot het einde van het penitentiair programma. Het algehele mediaverbod ontbeert een deugdelijke en begrijpelijke juridische grondslag. Artikel 40 van de Pbw is niet van toepassing. In dat artikel wordt namelijk gesproken over gedetineerden. Een gedetineerde is een persoon ten aanzien van wie de vrijheidsbeneming in een inrichting plaatsvindt, aldus artikel 1, sub e van de Pbw. Klager verblijft met een enkelband thuis en dus niet in een inrichting. Ook uit ECLI:NL:RBSGR:2008:BG7397 kan worden afgeleid dat artikel 40 van de Pbw niet (per definitie) geldt voor een deelnemer aan een penitentiair programma.
Subsidiair meent klager dat de beperking in strijd is met artikel 2, tweede lid, van de Pbw.
Uit dat wetsartikel volgt namelijk dat een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel niet aan andere beperkingen mag worden onderworpen dan die welke voor het doel van de vrijheidsbeneming of in het belang van de handhaving van de orde of de veiligheid in de inrichting noodzakelijk zijn. Daarvan is niet gebleken. Het mediaverbod voldoet niet aan de vereisten (proportionaliteit, dringende noodzakelijkheid in een democratische samenleving en subsidiariteit), zoals opgenomen in artikel 15, vierde lid, Grondwet. Voorts levert het mediaverbod een schending op van artikel 7 Grondwet en artikel 10 EVRM. Er is namelijk sprake van een schending van het recht op vrijheid van meningsuiting. Uit de jurisprudentie van het EHRM volgt dat de belangen van derden niet zonder meer een absoluut mediaverbod kunnen rechtvaardigen. Nu de beslissing niet is onderbouwd, is evenmin voldaan aan het “noodzakelijkheidsvereiste”. Een mediaverbod dient genuanceerd te worden in die zin dat de deelnemer aan het penitentiair programma in concrete gevallen om toestemming kan vragen. Hier is echter sprake van een algeheel verbod. Tot slot wordt gesteld dat de beslissing niet duidelijk maakt waarom het mediaverbod proportioneel en noodzakelijk is. Het absolute mediaverbod is onrechtmatig en voldoet niet aan de vereisten van redelijkheid en billijkheid.
De directeur heeft zijn standpunt, zoals ingenomen tegenover de beklagcommissie, in beroep niet toegelicht.
3. De beoordeling
Klager is gedetineerd geweest. Ten tijde van de bestreden beslissing nam hij deel aan een penitentiair programma. In dat kader genoot hij vrijheden. Op 6 april 2017 heeft de directeur beslist dat klager zich tot aan het einde van zijn penitentiair programma diende te onthouden van contacten met de media “omdat hij daarvoor geen toestemming krijgt”.
De beroepscommissie stelt voorop dat op basis van hoofdstuk 3 van de Penitentiaire maatregel voor deelname aan een penitentiair programma slechts gedetineerden in aanmerking komen. Dat klager deelnam aan een penitentiair programma en in dat kader vrijheden genoot, betekent daarom niet dat hij geen gedetineerde meer was in de zin van de Pbw. Klager was gedetineerde tot de datum van diens invrijheidstelling. Ten tijde van de bestreden beslissing was artikel 40 van de Pbw op hem van toepassing.
Op grond van artikel 40 Pbw kan de directeur toestemming geven voor het voeren van een gesprek tussen de gedetineerde en een vertegenwoordiger van de media, voor zover dit zich verdraagt met de volgende belangen:
a. de handhaving van de orde of de veiligheid in de inrichting;
b. de bescherming van de openbare orde en de goede zeden;
c. de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen dan de gedetineerde;
d. de voorkoming of opsporing van strafbare feiten.
Indien een gedetineerde contact wil hebben met media, moet hij daartoe een verzoek indienen bij de directeur. Na advies van de persvoorlichter neemt de directeur de beslissing of hij toestemming geeft voor contact met de media of niet. Dit volgt uit de Circulaire contacten tussen gedetineerden/ directeuren en media d.d. 18 juni 1999, nr. 761025/99/DJI. In die circulaire is nader gespecificeerd welke belangen in het kader van de afweging als bedoeld in artikel 40 van de Pbw dienen te worden meegewogen.
Uit het voorgaande volgt dat de directeur iedere keer dat een gedetineerde verzoekt om een gesprek te mogen voeren met een vertegenwoordiger van de media, een afweging moet maken tussen het belang van klager en de belangen zoals genoemd in artikel 40 van de Pbw. De categoriale weigering klager met een vertegenwoordiger van de media te laten spreken, is in strijd met de wet en voornoemde circulaire. Het beroep zal daarom gegrond worden verklaard.
4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep gegrond, vernietigt de uitspraak van de beklagcommissie en verklaart het beklag alsnog gegrond.
Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. M.M. van der Nat, voorzitter, mr. A.T. Bol en ing. M.J. Mulders, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.G. Dekker, secretaris, op 11 april 2018
secretaris voorzitter