nummer: 17/2515/GA
betreft: [Klager] datum: 13 maart 2018
De beroepscommissie als bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. T. Gümüș, namens
[…], verder te noemen klager,
gericht tegen een uitspraak van 27 juli 2017 van de alleensprekende beklagrechter bij de locatie Hoogvliet te Rotterdam,
alsmede van de overige stukken, waaronder de uitspraak waarvan beroep, welke in afschrift aan deze uitspraak is gehecht.
Ter zitting van de beroepscommissie van 9 januari 2018, gehouden in het Justitieel Complex Zaanstad, is gehoord klagers raadsvrouw mr. T. Gümüș. Hoewel klager, die zich inmiddels in vrijheid bevindt, op behoorlijke wijze was opgeroepen, is hij niet ter zitting verschenen. De directeur heeft schriftelijk laten weten verhinderd te zijn ter zitting te verschijnen.
Van het verhandelde ter zitting is een verslag opgemaakt dat aan partijen is verzonden. Op 22 januari 2018 is een reactie op dit verslag van de directeur bij de Raad binnengekomen, dat aan klager en zijn raadsvrouw is verzonden.
Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:
1. De inhoud van het beklag en de uitspraak van de beklagrechter
Het beklag betreft de oplegging van een disciplinaire straf van vijf dagen opsluiting in een andere verblijfsruimte dan een strafcel wegens een positieve score op het gebruik van THC bij een urinecontrole op 17 april 2017 (HO-2017-000175).
De beklagrechter heeft klager niet-ontvankelijk verklaard in zijn beklag op de gronden als in de aangehechte uitspraak weergegeven.
2. De standpunten van klager en de directeur
Namens klager is in beroep het tegenover de beklagrechter ingenomen standpunt als volgt toegelicht. Klager heeft op 19 april 2017 een klacht ingediend naar aanleiding van een positieve score bij een urinecontrole op 17 april 2017. Op 24 april 2017 heeft klagers raadsvrouw een stelbrief aan de commissie van toezicht verstuurd. De commissie van toezicht heeft op 3 mei 2017 kenbaar gemaakt klagers klacht niet te hebben ontvangen. Op 15 mei 2017 heeft klagers raadsvrouw in een schrijven te kennen gegeven dat wel degelijk een klacht is ingediend en daarbij een korte beschrijving van de klacht gegeven. Bij uitspraak van 27 juli 2017 is klager door de beklagrechter niet-ontvankelijk in zijn klacht verklaard. De beklagrechter had primair van klager moeten aannemen dat hij op 17 april 2017 een klacht heeft ingediend en zodoende moeten aannemen dat het kennelijk intern is misgegaan met het verwerken van de post. Klager heeft vaker klachten ingediend en is bekend met de daarvoor de volgen procedure. Hij heeft de aangewezen procedure voor het indienen van een klacht gevolgd en hem kan niets worden verweten. Hij heeft er geen belang bij te liegen over het feit dat hij een klacht heeft ingediend. Subsidiair had de beklagrechter de eerste brief van klagers raadsvrouw, gedateerd 24 april 2017, als peildatum moeten nemen. Klager had ook in dat geval in zijn klacht moeten worden ontvangen. Nu klager niet in zijn klacht is ontvangen, is geen sprake van een ‘fair trial’. Klager meent daarenboven dat de klacht gegrond had moeten worden verklaard, nu hem een te hoge straf is opgelegd en niets is gedaan met belangrijke informatie, te weten namen van personen die verdovende middelen verstrekken in de inrichting, die hij in zijn klacht heeft verstrekt. Het is, gelet op deze informatie, erg toevallig dat het klaagschrift niet zou zijn ontvangen. Klager heeft dit met andere klachten niet eerder meegemaakt. Het feit dat klager telefonisch door de directeur is gehoord alvorens hem een disciplinaire straf op te leggen, volstaat voorts niet. Namens klager is om toekenning van een tegemoetkoming verzocht.
De directeur heeft in beroep zijn tegenover de beklagrechter ingenomen standpunt als volgt toegelicht. Klager heeft niet eerder benoemd dat in de inrichting verdovende middelen zouden worden verstrekt binnen de inrichting. Voorts lijkt klager te insinueren dat zijn klacht moedwillig is zoekgemaakt. De directeur weerspreekt dat klager er geen belang bij zou hebben te liegen over het al dan niet indienen van een klacht. Een ontvankelijke klacht zou immers tot een gegronde klacht met bijbehorende compensatie kunnen leiden. Klager heeft in die zin niets te verliezen, maar enkel te winnen.
3. De beoordeling
Een gedetineerde kan ingevolge artikel 60, eerste lid, van de Pbw bij de beklagcommissie beklag doen over een hem betreffende door of namens de directeur genomen beslissing. Dit doet hij, gelet op het bepaalde in artikel 61, eerste lid, van de Pbw, door de indiening van een klaagschrift bij de beklagcommissie bij de inrichting waar de beslissing waarover hij klaagt, is genomen. In artikel 61, vijfde lid, van de Pbw is bepaald dat het klaagschrift uiterlijk op de zevende dag na die waarop de gedetineerde kennis heeft gekregen van de beslissing waarover hij zich wenst te beklagen, moet worden ingediend. Een na afloop van deze termijn ingediend klaagschrift is niettemin ontvankelijk, indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de gedetineerde in verzuim is geweest.
De beklagrechter heeft klager niet-ontvankelijk in zijn klacht verklaard, omdat geen klaagschrift van hem zou zijn ontvangen. Gelet op het feit dat klager stelt dat hij op 19 april 2017 beklag heeft ingediend en zijn raadsvrouw op 24 april 2017, derhalve binnen de in artikel 61, vijfde lid, van de Pbw bedoelde termijn, een stelbrief heeft ingediend waarin zij verwijst naar dat op 19 april 2017 door klager ingediende klaagschrift, acht de beroepscommissie aannemelijk geworden dat klager daadwerkelijk op of omstreeks 19 april 2017 een klacht heeft ingediend. Hij had daarom wel in zijn beklag moeten worden ontvangen. De beroepscommissie zal de uitspraak van de beklagrechter vernietigen en klager alsnog ontvankelijk in zijn klacht verklaren.
Klager heeft zich beklaagd over een disciplinaire straf van vijf dagen opsluiting in een andere verblijfsruimte dan een strafcel wegens een positieve score op het gebruik van THC bij een urinecontrole op 17 april 2017. De directeur heeft toegelicht dat het de vierde positieve score bij een urinecontrole binnen een periode van drie maanden betrof. De bestreden disciplinaire straf is conform de landelijk geldende Sanctiekaart 2016. De beroepscommissie is dan ook van oordeel dat de directeur in redelijkheid heeft kunnen beslissen tot oplegging van de bestreden disciplinaire straf. Het beklag zal daarom ongegrond worden verklaard.
4. De uitspraak
De beroepscommissie vernietigt de uitspraak van de beklagrechter, verklaart klager alsnog ontvankelijk in zijn beklag, maar verklaart dit beklag ongegrond.
Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. M.M. van der Nat, voorzitter, J.G.A. van den Brand en ing. M.J. Mulders, leden, in tegenwoordigheid van Y.L.F. Schuren, secretaris, op 13 maart 2018.
secretaris voorzitter