Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 17/3593/GV, 1 februari 2018, beroep
Uitspraakdatum:01-02-2018

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

nummer:          17/3593/GV

betreft: [Klager]           datum: 1 februari 2018

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. J.S.W. Boorsma, namens

[…], verder te noemen klager,

gericht tegen de (fictieve) weigering van (ten tijde van het indienen van het verzoek om strafonderbreking in het kader van artikel 40a van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting (de Regeling)) de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (de Staatssecretaris), thans de Minister voor Rechtsbescherming (de Minister), een beslissing te nemen op klagers verzoek om strafonderbreking, alsmede van de onderliggende stukken.

De beroepscommissie heeft de Minister in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het beroep en klager, alsmede zijn raadsman om het beroep schriftelijk toe te lichten.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.

 

1.         De inhoud van de bestreden beslissing

De Staatssecretaris noch de Minister heeft een beslissing genomen op klagers verzoek tot het tijdelijk verlaten van de inrichting in het kader van strafonderbreking.

 

2.         De standpunten

Namens klager is het beroep, kort en zakelijk weergegeven, als volgt toegelicht. Gesteld wordt dat de totale straf drie jaren en twee maanden bedraagt, zodat klager niet nu al voor strafonderbreking in aanmerking komt. Artikel 40a, tweede lid, van de Regeling spreekt van een ‘vrijheidsstraf’ en niet over een cumulatieve straf of een strafrestant. Nu de hoogste vrijheidsstraf drie jaren bedraagt, komt klager thans voor strafonderbreking in aanmerking. Indien de geringe straf van twee maanden bij de straf van drie jaren zou worden opgeteld, zou klager zeven maanden langer (in Nederland) in detentie moeten verblijven. Dat is, gelet op het doel van de Regeling, te weten de snelle terugkeer van vreemdelingen, en de zwaardere omstandigheden, waaronder begrepen het feit dat klager in Nederland geen bezoek kan ontvangen, disproportioneel. Klager meent dat hij na het ondergaan van de helft van beide straffen, hetgeen in totaal negentien maanden bedraagt, voor strafonderbreking in aanmerking moet komen. Namens klager wordt verzocht om vergoeding van de proceskosten conform het bepaalde in het besluit Proceskosten Bestuursrecht. 

Namens de Minister is de bestreden beslissing als volgt toegelicht. Een medewerken van de Divisie Individuele Zaken (DIZ) heeft klagers verzoek om strafonderbreking op 19 september 2017 ter verdere afhandeling doorgestuurd naar Forensisch Psychiatrisch Centrum (FPC) Veldzicht te Balkbrug, waar klager op dat  moment verbleef. De vrijhedencommissie van het FPC Veldzicht dient advies over dit verzoek uit te brengen alvorens de selectiefunctionaris een beslissing kan nemen. De vrijhedencommissie van het FPC Veldzicht heeft geen advies uitgebracht. Klagers raadsman heeft DIZ nimmer schriftelijk medegedeeld dat het in gebreke is een beslissing te nemen. Klager is op 8 december 2017 overgeplaatst naar de penitentiaire inrichting (p.i.) Ter Apel. Op 14 december 2017 heeft de selectiefunctionaris de casemanager in de p.i. Ter Apel verzocht klagers verzoek om strafonderbreking met spoed in behandeling te nemen vanwege het uitblijven van een advies van de vrijhedencommissie van het FPC Veldzicht. De casemanager heeft te kennen gegeven klagers verzoek op 15 december 2017 op te kunnen pakken.   

Op klagers verzoek om strafonderbreking in het kader van artikel 40a van de Regeling zijn tot op heden geen adviezen uitgebracht.

 

3.         De beoordeling

Klager ondergaat een gevangenisstraf van drie jaren wegens poging tot moord c.q. doodslag. Tevens wordt een vonnis met parketnummer 10-701066-14, waarbij klager tot een vrijheidsstraf van twee maanden is veroordeeld, tenuitvoergelegd. De einddatum van zijn detentie valt, behoudens de mogelijkheid van strafonderbreking zoals bedoeld in artikel 40a van de Regeling, op of omstreeks 24 april 2019. 

Het beroep richt zich primair tegen het besluit om de datum voor strafonderbreking vast te stellen op 4 april 2018 en subsidiair tegen de (fictieve) weigering een beslissing te nemen op klagers eerste verzoek om strafonderbreking in het kader van artikel 40a van de Regeling.

Klager behoort tot de categorie strafrechtelijk veroordeelde vreemdelingen zonder rechtmatig verblijf in Nederland. Ingevolge artikel 40a, eerste lid, van de Regeling kan strafonderbreking voor onbepaalde tijd worden verleend. In artikel 40a, tweede lid, van de Regeling is bepaald dat ingeval een vrijheidsstraf van ten hoogste drie jaren is opgelegd, strafonderbreking kan worden verleend nadat ten minste de helft van deze straf is ondergaan. Indien een vrijheidsstraf van meer dan drie jaren is opgelegd, kan strafonderbreking worden verleend nadat ten minste twee derde gedeelte van de straf is ondergaan. Aan de strafonderbreking wordt de voorwaarde verbonden dat de vreemdeling niet naar Nederland terugkeert.

Een gedetineerde heeft, gelet op het bepaalde in artikel 72, tweede lid, van de Pbw, het recht tegen een hem betreffende beslissing aangaande verlof/strafonderbreking beroep in te dienen bij de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming (RSJ). Ingevolge artikel 73, tweede lid, van de Pbw dient het beroepschrift te worden ingediend uiterlijk op de zevende dag na die waarop de betrokkene kennis heeft gekregen van de beslissing waartegen hij beroep instelt. Een na afloop van deze termijn ingediend beroepschrift is niettemin ontvankelijk, indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de gedetineerde in verzuim is geweest.

De beroepscommissie stelt vast dat namens klager op 13 juli 2017 bij de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V) van het Ministerie van Veiligheid en Justitie (V&J) een verzoek om strafonderbreking is ingediend. Hierop is gereageerd door de regievoerder van de DT&V op 27 juli 2017, inhoudende – onder meer – dat sprake is van een fictieve datum van strafonderbreking van 4 april 2018 en dat aan de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) zal worden verzocht om het verzoek om strafonderbreking drie maanden voor de datum van strafonderbreking te beoordelen. Hiertegen is namens klager op 10 augustus 2017 bezwaar ingediend bij de DT&V en de directeur van de p.i. Ter Apel, ervan uitgaande dat de reactie van 27 juli 2017 als besluit zou moeten worden opgevat. Per brief van 25 augustus 2017 heeft DJI, Centrum voor Transculturele Psychiatrie Veldzicht, aan klager bevestigd dat de datum voor strafonderbreking 4 april 2018 is. Op 14 september 2017 heeft klagers raadsman aan DIZ verzocht een beslissing te nemen op het verzoek om strafonderbreking. Op 12 oktober 2017 heeft DJI, afdeling FPC Veldzicht, daarop gereageerd onder verwijzing naar voormelde brief van 25 augustus 2017 en met de toelichting dat zal worden verzocht het verzoek om strafonderbreking drie maanden voor de datum van strafonderbreking (4 april 2018) te beoordelen. Op 25 oktober 2017 is namens klager beroep ingediend tegen het kennelijke besluit om de datum voor strafonderbreking vast te stellen op 4 april 2018 en, voor zover er nog geen appellabel besluit is, tegen het uitblijven van een beslissing op het verzoek om strafonderbreking.

Nu op 27 juli 2017 door (een dienst van) het Ministerie van V&J aan klager te kennen is gegeven dat de datum voor strafonderbreking is vastgesteld op 4 april 2018 (en dat zijn verzoek om strafonderbreking als gevolg daarvan pas later zal worden beoordeeld) kan dit als een besluit aangaande verlof/strafonderbreking als bedoeld in artikel 72, tweede lid, van de Pbw worden aangemerkt, waartegen beroep bij de RSJ kan worden ingesteld. Ook klager gaat er, blijkens zijn op 10 augustus 2017 ingediende bezwaar bij de DT&V en de directeur van de p.i. Ter Apel, van uit dat dit als een besluit kan worden aangemerkt. Dit bezwaar betreft echter geen beroep bij de RSJ. Bovendien is dit bezwaar buiten de beroepstermijn ingediend. Namens klager is eerst beroep bij de RSJ ingediend op 25 oktober 2017. Zelfs als dit beroep geacht wordt te zijn ingediend tegen het bericht van 12 oktober 2017, waarin (wederom) aan klager is meegedeeld dat de datum voor strafonderbreking is vastgesteld op 4 april 2018 (en dat zijn verzoek om strafonderbreking als gevolg daarvan pas later zal worden beoordeeld), is dit beroep buiten de beroepstermijn van zeven dagen ingediend. Er is niet gebleken van omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat klager niet in verzuim is geweest. Klager kan derhalve niet in zijn beroep worden ontvangen.

 

4.         De uitspraak

De beroepscommissie verklaart klager niet-ontvankelijk in zijn beroep.

 

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. C.M. van der Bas, voorzitter, J.G.A. van den Brand en J. Schagen MA, leden, in tegenwoordigheid van Y.L.F. Schuren, secretaris, op 1 februari 2018.

 

 

 

 

            secretaris         voorzitter

 

 

 

 

Naar boven