Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 03/0895/GM, 5 augustus 2003, beroep
Uitspraakdatum:05-08-2003

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: 03/895/GM

betreft: [klager] datum: 5 augustus 2003

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 30 van de Penitentiaire maatregel (Pm) heeft kennis genomen van een op 14 maart 2003 bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift van

[...], verder te noemen klager,

gericht tegen medisch handelen door of namens de inrichtingsarts verbonden aan de penitentiaire inrichting (p.i.) Rijnmond, locatie Stadsgevangenis Rotterdam te Hoogvliet,

alsmede van de overige stukken, waaronder het verslag d.d. 4 maart 2003 van de bemiddeling door de medisch adviseur bij het ministerie van Justitie.

Ter zitting van de beroepscommissie van 10 juni 2003, gehouden in de p.i. Amsterdam, is klager, bijgestaan door zijn raadsman mr. E.R. Weening, gehoord.
De inrichtingsarts verbonden aan de p.i. Rijnmond heeft schriftelijk laten weten verhinderd te zijn ter zitting te verschijnen.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

1. De inhoud van het beroep
De klacht, zoals neergelegd in het overigens ongedateerde verzoek om bemiddeling aan de medisch adviseur, behelst de beslissing van de inrichtingsarts om klager na verwerping van het door hem ingestelde cassatieberoep diensmethadongebruik af te bouwen.

2. De standpunten van klager en de inrichtingsarts
Door en namens klager is het volgende aangevoerd.
Hij is sedert 32 jaar verslaafd en tijdens de veelvuldige detenties heeft men hem in de loop der jaren voortdurend methadon verstrekt. Op hem is de SOV-maatregel van toepassing, doch die omstandigheid brengt nog niet met zich dataan hem methadon kan worden onthouden. Een gedwongen afbouw van methadon is een dwangbehandeling en dat is zonder dat hiervoor een wettelijke grondslag bestaat niet toegestaan.

Door de inrichting is naar voren gebracht dat noch de - uitstekende - lichamelijke noch de psychische conditie van klager van dien aard is dat er enig beperkt gebruik van methadon (symoron) medisch gezien noodzakelijk moet wordengeacht. Dat heeft geleid tot een zorgvuldige afweging, die maakt dat in het kader van een SOV-maatregel een afbouw niet gecontra-indiceerd is te noemen. Inmiddels heeft overigens feitelijk afbouw plaatsgevonden en klagerfunctioneert zonder enige wezenlijke klachten.

3. De beoordeling
De beroepscommissie verstaat het beroep als te zijn gericht tegen de beslissing van de inrichtingsarts tot vervanging van de vóór klagers detentie ingezette methadononderhoudsbehandeling door een op abstinentie gerichte behandeling.

Klager is de op 15 januari 2003 onherroepelijk geworden SOV-maatregel opgelegd.

Blijkens de Memorie van toelichting bij de Wet strafrechtelijke opvang verslaafden heeft de SOV-maatregel twee hoofddoelstellingen, te weten het terugdringen van ernstige overlast als gevolg van door drugsverslaafden gepleegdestrafbare feiten, alsmede het oplossen, althans beheersbaar maken van de individuele (verslavings)problematiek van verslaafde delinquenten ten behoeve van hun terugkeer in de maatschappij en met het oog op beëindiging van derecidive. De maatregel voorziet in gedwongen opvang, doch niet in dwangbehandeling.

In artikel 38m, derde lid, Wetboek van strafrecht wordt onder verslaafde verstaan een persoon ten aanzien van wie uit feiten en omstandigheden blijkt van lichamelijke of psychische afhankelijkheid van een of meer middelen, vermeldop de bij de Opiumwet behorende lijst I. In de circulaire Methadonverstrekking aan gedetineerden, kenmerk 5113734/01/DJI d.d. 17 augustus 2001, wordt verslaving omschreven als een stoornis met een chronisch en intermitterendkarakter, zodat preventie, diagnostiek en behandeling van de verslaving mede tot de taak van de inrichtingsarts worden gerekend. Algemeen wordt verslaving gezien als tot chroniciteit neigende, zeer moeilijk te genezen aandoening,die langdurig behandeling behoeft.
In voornoemde circulaire, opgesteld na de inwerkingtreding van de Wet strafrechtelijke opvang verslaafden en van toepassing op de SOV-inrichting, wordt als richtlijn gegeven dat de behandeling die een gedetineerde reeds voorafgaandaan zijn detentie kreeg, ongewijzigd wordt voortgezet totdat sprake is van een nieuwe behandeling op basis van een door de gedetineerde en de inrichtingsarts overeengekomen behandelplan.

De beroepscommissie stelt voorop dat gedetineerden ingevolge het equivalentiebeginsel recht hebben op gezondheidszorg zoals elke andere burger. Dit recht omvat tevens het recht op behandeling van drugverslaving. Met ingang van 1 mei2000 zijn in beginsel de bepalingen inzake de geneeskundige behandelingsovereenkomst (WGBO) van overeenkomstige toepassing op de behandelrelatie van de gedetineerde en de inrichtingsarts, hetgeen onder meer betekent dat toestemming(informed consent) van de gedetineerde is vereist voor verrichtingen ter uitvoering van de behandelingsovereenkomst.
Een beslissing terzake van het al dan niet voorschrijven van middelen als methadon is voorbehouden aan de (inrichtings)arts. De inrichtingsarts neemt weliswaar deel aan het PMO, dat binnen de inrichting fungeert als forum, waarinonder meer wordt gesproken over gedetineerden en hun (druggerelateerde) problematiek ten behoeve van een adequate begeleiding en medische behandeling, doch in het individuele geval zal de arts op grond van die individueleomstandigheden een zorgvuldige beslissing dienen te nemen terzake van de behandeling, waartoe hij een met de gedetineerde overeengekomen behandelplan zal opstellen.

Vast staat dat klager zeer langdurig verslaafd is.
Het oordeel van de inrichtingsarts dat er geen medische contra-indicatie bestaat voor algehele afbouw van het methadongebruik door klager wordt in feite door klager niet bestreden. Hij stelt slechts dat hij niet gedwongen kan wordenom langdurig methadongebruik uiteindelijk te staken. Ter discussie staat derhalve de vraag of een eenmaal ingezette onderhoudsbehandeling met methadon zonder toestemming van de betrokken patiënt mag worden afgebroken en of eendergelijk handelen in dat laatste geval moet worden beschouwd als een dwangbehandeling waarvoor een geheel ander toetstingskader heeft te gelden. Uit de aan de commissie ter beschikking staande gegevens kan allereerst wordenafgeleid dat binnen de medische stand inmiddels min of meer eensluidend negatief wordt gedacht over een afbouw op zeer korte termijn van methadon daar waar een vastgestelde afhankelijkheid bestaat en tegelijkertijd geen zekerheidbestaat dat die onthouding (al dan niet gedwongen) gedurende enige tijd zal worden volgehouden. Daarbij wordt gedacht aan een periode van tenminste zes maanden om die betreffende onthouding ook min of meer te kunnen stabiliseren.Het onthouden van methadon voor een periode korter dan hiervoor bedoeld lijkt veeleer zinloos te zijn en draagt op geen enkele wijze bij aan een verbetering van de gezondheidstoestand van de verslaafde. Om die reden lijkt een beleiddat erop gericht is om een methadonverstrekking voort te zetten daar waar deze verstrekking voordien controleerbaar bestond en gedurende tenminste die periode vanuit medisch oogpunt bezien het meest wenselijk. Anders is het in devisie van de commissie als het gaat om een situatie zoals ingeval van een opgelegde SOV-maatregel derhalve waar vast staat dat detentie met zekerheid langer duurt dan eerder genoemde zes maanden en daarmee in beginsel min of meer dezekerheid dat abstinentie langer zal duren dan die hierbedoelde periode van zes maanden. In dat geval dient telkenmale een individuele toetsing plaats te vinden van de noodzaak om methadon te blijven verstrekken, waarbij met namekan worden gedacht aan zwangerschap, (aangetoonde) HIV-seropositiviteit, tuberculose of een andere ernstige infectieziekte, een psychisch danwel psychiatrisch beeld op grond waarvan het staken van de behandeling met methadon of hetverminderen van de dosering medisch onverantwoord is en voorts in gevallen van zeer langdurige verslaving en zeer langdurig methadongebruik. Het enkele feit dat methadonverstrekking plaats vond voordat de detentie is ingegaan isnaar het oordeel van de commissie geen reden om deswege voort te gaan met verstrekking zij het dat de inrichtingsarts bij de vraag of (verdere verstrekking) wenselijk moet worden geacht uit het oogpunt van zorgvuldigheid gehouden iszoveel als mogelijk overleg te plegen met degene die verantwoordelijk is te achten voor het tot dan toe voorschrijven/verstrekken van methadon. Vrijheidsbeneming brengt noodzakelijkerwijs met zich dat een gedetineerde niet meer hetrecht heeft van vrije artsenkeuze. Het niet verder verstrekken van methadon althans het doen afbouwen van methadongebruik door de inrichtingsarts maakt derhalve geen inbreuk op een behandelovereenkomst - want deze is er tot dan toemet de betreffende arts niet geweest - en vormt naar het oordeel van de commissie evenmin een vorm van dwangbehandeling nu daaronder in ieder geval niet kan worden begrepen het niet verstrekken van medicijnen door een arts, die vooreen dergelijke verstrekking geen medische gronden aanwezig acht. Dat oordeel kan onder omstandigheden onjuist zijn en gebaseerd op een onjuiste en/of onzorgvuldige diagnose, maar dat maakt het handelen van de betreffende medicus nogniet tot een dwangbehandeling. Uiteraard is ingeval van een regulair methadongebruik tot dat moment een vereiste dat de inrichtingsarts en de gedetineerde overleg plegen over de te volgen behandeling, maar doorslaggevend isuiteindelijk het oordeel van de arts over de noodzaak van het al dan niet voorschrijven van het betreffende middel en niet de wens van de gedetineerde. Daarbij kan overigens worden aangetekend dat de klager ingeval van een medischoordeel dat hem niet welgevallig is aanspraak kan maken op een contra-expertise (op eigen kosten). De hiervoorgaande beschouwing leidt ertoe dat nu moet worden vastgesteld dat niet is gebleken dat de inrichtingsarts zich heeftingespannen enige vorm van overleg te plegen met de arts die voordien klager methadon heeft voorgeschreven - althans van een dergelijk overleg is in het geheel niet uit de beschikbare gegevens gebleken - de klacht overigens envoorshands uitsluitend om die reden gegrond is te achten.
De beroepscommissie zal de na te noemen tegemoetkoming toekennen.

4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep gegrond.

Zij bepaalt de aan klager ten laste van de p.i. Rijnmond toekomende tegemoetkoming op 50 euro.

Aldus gedaan door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. Chr. M. Aarts, voorzitter, drs. M.F. van Brederode-Zwart en dr. M. Kooyman, leden, in tegenwoordigheid van mr. I. Lispet, secretaris, op 5 augustus 2003

secretaris voorzitter

Naar boven