nummer: 02/2620/GM
betreft: [klager] datum: 11 juli 2003
De beroepscommissie als bedoeld in artikel 30 van de Penitentiaire maatregel (Pm) heeft kennis genomen van een op 10 december 2002 bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift van
[...], verder te noemen klager,
gericht tegen medisch handelen door of namens de inrichtingsarts verbonden aan de penitentiaire inrichting (p.i.) Veennhuizen, locatie Bankenbosch te Veenhuizen,
alsmede van de overige stukken, waaronder het verslag d.d. 3 december 2002 van de bemiddeling door de medisch adviseur bij het ministerie van Justitie.
De beroepscommissie hield zitting op 10 juni 2003 in de p.i. Amsterdam.
Hoewel voor klagers vervoer naar de zitting was zorggedragen, heeft hij daarvan geen gebruik gemaakt.
De inrichtingsarts verbonden aan de p.i. Veenhuizen is niet ter zitting verschenen.
Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:
1. De inhoud van het beroep
De klacht, zoals neergelegd in het verzoek om bemiddeling aan de medisch adviseur d.d. 20 september 2002, betreft de wijze van behandeling door de inrichtingsarts naar aanleiding van klagers rugklachten en het ten onrechtearbeidsgeschikt verklaren.
2. De standpunten van klager en de inrichtingsarts
Klager heeft zijn klacht als volgt toegelicht.
Klager heeft sedert 1995 een dubbele hernia, waarvoor hij onder behandeling is bij een neuroloog. De arts neemt echter zijn klachten niet serieus, hoewel klager op 14 oktober 2002 ‘s middags wegens zijn rugklachten niet aan dearbeid hoefde deel te nemen. De arts achtte hem, anders dan klager, echter op 15 oktober 2002 arbeidsgeschikt wegens het niet lijden aan een hernia en klagers weigering om weer aan het werk te gaan leidde tot vier dagen afzonderingop cel, een en ander ondanks onder meer de uitslagen van radiologisch onderzoek in het Bronovoziekenhuis in 2000.
De inrichtingsarts heeft zijn standpunt, zoals ingenomen tegenover de medisch adviseur, niet nader toegelicht. Dit standpunt luidt als volgt.
Klager is voor zijn bekende laag lumbale hernia bij herhaling gedegen onderzocht, waarbij geen aanwijzing is gevonden voor een radiculair beeld. Bij herhaling is hem conservatief beleid als therapie ingeval van klachten medegedeeld.Bij de onderzoeken vertoonde klager veel actief spierverzet, en kon hij de wervelkolom in staande houding niet flexeren en bij de proef van Lasègue was 30o al zeer pijnlijk. Toch zat hij snel met gestrekte benen rechtop op deonderzoekstafel. Na het zoveelste consult van deze aard is aan klager medegedeeld dat zijn klachten niet serieus te nemen zijn. Latere neurologische onderzoeken in het WZA leidden eveneens tot het advies in beweging te blijven.Klager wordt ingezet bij rugsparende, afwisselende werkzaamheden.
3. De beoordeling
De beroepscommissie ziet, gelet op de stukken, geen aanwijzingen dat er door de inrichtingsarts inadequaat zou zijn gehandeld naar aanleiding van klagers rugklachten.
Hij is bij herhaling gedegen onderzocht, waaruit kan worden afgeleid dat zijn klachten aanvankelijk serieus werden genomen. Dit hield echter op toen klager tijdens consulten in staat bleek kennelijk pijnloos bewegingen te maken dievoor een patiënt met een hernia niet of nagenoeg onmogelijk zijn om zonder enige (pijn)remming uit te voeren. Klager wordt desondanks ingezet bij rugsparende en afwisselende werkzaamheden.
De beroepscommissie is het voorgaande in samenhang en onderling verband bezien van oordeel dat het handelen van de inrichtingsarts niet kan worden aangemerkt als in strijd met de in artikel 28 Pm neergelegde norm. Het beroep zalderhalve ongegrond worden verklaard.
4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. Chr. M. Aarts, voorzitter, drs. M.F. van Brederode-Zwart en dr. M. Kooyman, leden, in tegenwoordigheid van mr. I. Lispet, secretaris, op 11 juli 2003
secretaris voorzitter