Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 03/0198/JA, 3 juli 2003, beroep
Uitspraakdatum:03-07-2003

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: 03/198/JA

betreft: [klager] datum: 3 juli 2003

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 74, tweede lid, van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen (Bjj) heeft kennis genomen van een op 21 januari 2003 bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift van

[...], geboren op [1981], verder te noemen klager,

gericht tegen een uitspraak d.d. 15 januari 2003 van de beklagcommissie bij de justitiële jeugdinrichting (j.j.i.) De Heuvelrug, locatie Overberg te Overberg,

alsmede van de overige stukken, waaronder de uitspraak waarvan beroep, welke in afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

Ter zitting van de beroepscommissie van 17 maart 2003, gehouden in de Rijksinrichting voor Jongens ’t Nieuwe Lloyd te Amsterdam, zijn gehoord klager, bijgestaan door zijn raadsman mr. P.J. Roelse, en drs. [...], directeur vanvoormelde locatie Overberg.
Na de zitting heeft de directeur desgevraagd nadere schriftelijke gegevens verstrekt. Klagers raadsman is in de gelegenheid gesteld hierop te reageren, hetgeen hij heeft gedaan bij brief van 6 juni 2003.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

1. De inhoud van het beklag en de uitspraak van de beklagcommissie
Het beklag betreft:
a. kamerplaatsing van 11 t/m 19 november 2002
b. op 25 t/m 27 november 2002 plaatsing in afzondering van 08.30 uur tot 16.00 uur en kamerplaatsing van 16.00 uur tot 21.50 uur
c. plaatsing in afzondering op 28 en 29 november 2002,
steeds vanwege klagers weigering naar onderwijs te gaan.

De beklagcommissie heeft het beklag geheel ongegrond verklaard op de gronden als in de aangehechte uitspraak weergegeven.

2. De standpunten van klager en de directeur
Door en namens klager is in beroep het tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt als volgt toegelicht. Over het (moeten) volgen van onderwijs is niet met hem gesproken in het kader van een behandelplan. Het eerste gesprekhierover vond pas plaats op 17 februari 2003. Wel was hem duidelijk geworden dat, als hij het onderwijs niet volgde, hij ’s avonds evenzovele uren eerder naar zijn kamer moest. Later werd hij om die reden ook op De Prattenburggeplaatst, een afzonderingsafdeling. Schriftelijke mededelingen hierover kreeg hij niet, pas vanaf 29 november 2002 gold daarvoor één algemene aanzegging. Ook werd tevoren volstrekt niet met hem gecommuniceerd over eventuelesancties. Een en ander gold voor zowel de kamerplaatsingen als de plaatsingen in afzondering. Doordat er niets op schrift stond was ook onduidelijk op grond van welk wetsartikel de maatregelen werden opgelegd, evenals de daaraangekoppelde maximum-duur. Bovendien blijkt niet dat de beslissingen allemaal door de directeur zijn genomen, zodat er wellicht ook sprake is van onbevoegd genomen maatregelen.
Tenslotte verklaarde klager desgevraagd nog dat hij weliswaar een – verplichte – PIJ-maatregel opgelegd heeft gekregen, maar dat hij zich niet verplicht acht mee te werken aan een behandeling. Uit de regel dat, als je niet naarschool gaat, je tijdens die onderwijsuren op de kamer kan worden geplaatst, leidt hij af dat het mogelijk en dus geoorloofd is om onderwijs te weigeren. Hoewel hij wel geïnteresseerd is in participatie met andere jongens binnen degroep, heeft hij geen behoefte aan deelname aan activiteiten buiten de afdeling.

De directeur heeft in beroep zijn tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt als volgt toegelicht. Klager heeft vanaf het begin van zijn plaatsing in deze behandelinrichting iedere vorm van medewerking aan een behandelinggeweigerd. Hij is heel sterk in het afhouden van de communicatie erover.Toch geldt ook voor hem het in de inrichting gevoerde, op de Bjj geënte, beleid, inhoudende dat ieder verplicht is tot deelname aan het programma en de daarinopgenomen activiteiten. Dit betekent onder meer dat niet alleen onderwijs verplicht is, maar ook andersoortige bezigheden. Deze kunnen van ludische, sportieve of muzikale aard zijn, terwijl ook corveewerkzaamheden eronder vallen.Gezocht is naar een modus operandi ten aanzien van klager, die nagenoeg elke activiteit weigerde en het liefst op zijn kamer vertoefde. Aanvankelijk is in zoverre drang op hem uitgeoefend dat hij, als hij geen onderwijs volgde, opzijn kamer moest verblijven. Toen dit onvoldoende tot geen succes sorteerde, is hij ook in afzondering geplaatst. Erkend wordt dat hieromtrent steeds een schriftelijke mededeling aan betrokkene moet worden uitgereikt. Uiteindelijkkonden dergelijke stukken – anders dan een TULP-uitdraai terzake van de vanaf 25 november 2002 jegens klager getroffen maatregelen - niet worden overgelegd.

3. De beoordeling
Aannemelijk is geworden dat aan klager in de periode van 11 tot 29 november 2003 verschillende maatregelen zijn opgelegd, inhoudende zowel uitsluiting van het verblijf in de groep als plaatsing in afzondering, steeds vanwege klagersweigering deel te nemen aan verplichte activiteiten, in het bijzonder onderwijs.
De bevoegdheid tot het opleggen van deze ordemaatregelen is ingevolge art. 24 en 25 Bjj voorbehouden aan de directeur. Krachtens art. 61 Bjj had klager tevoren in de gelegenheid moeten worden gesteld te worden gehoord en had hem opgrond van art. 62 Bjj een schriftelijke mededeling omtrent iedere genomen beslissing moeten worden gegeven.
De beroepscommissie stelt vast dat jegens klager steeds in elk geval de hoor- en mededelingsplicht niet zijn nageleefd, terwijl niet is kunnen blijken dat de aangevochten beslissingen bevoegdelijk zijn genomen. Hoezeer het ookdenkbaar ware dat aan klager vanwege zijn weigeringen ordemaatregelen werden opgelegd, het voorgaande moet ertoe leiden dat het beklag, nu de terzake opgelegde maatregelen niet kunnen worden getoetst op de gronden voor de opleggingen de omvang daarvan, bij gebreke van een schriftelijke vastlegging, alsnog geheel gegrond zal worden verklaard. Aan klager zal deswege een tegemoetkoming worden toegekend van € 10,=.

4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep gegrond, vernietigt de uitspraak van de beklagcommissie en verklaart het beklag alsnog gegrond.
Zij bepaalt dat aan klager ten laste van de directeur een tegemoetkoming toekomt van
€ 10,=.

Deze uitspraak is gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit mr. J.A.C. Bartels, voorzitter, drs. S.H. Hartman-Faber en mr. F.G.A. ten Siethoff, leden, bijgestaan door mr. F.H.L. Cusell-te Gussinklo, secretaris, op 3 juli 2003

secretaris voorzitter

Naar boven