Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 17/2898/TA, 12 januari 2018, beroep
Uitspraakdatum:12-01-2018

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

nummer:           17/2898/TA

betreft: [klager] datum: 12 januari 2018

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 67 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (Bvt) heeft kennisgenomen van de bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschriften, ingediend door mr. K. Bruns, namens

[…], verder te noemen klager,

gericht tegen een uitspraak van 24 augustus 2017 van de beklagcommissie bij FPC Dr. S. van Mesdag te Groningen, alsmede van de overige stukken, waaronder de uitspraak waarvan beroep, welke in afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

Ter zitting van de beroepscommissie van 15 december 2017, gehouden in de het justitieel complex Zaanstad, is gehoord klagers raadsvrouw, mr. K. Bruns.

Klager en het hoofd van de inrichting hebben laten weten niet ter zitting te zullen verschijnen.

Op grond van de stukken en haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

 

1.         De inhoud van het beklag en de uitspraken van de beklagcommissie

Het beklag betreft de beslissing tot voortzetting van een a-dwangbehandeling voor ten hoogste drie maanden van 7 maart 2017 (Me 2017-000049). De beklagcommissie heeft het beklag ongegrond verklaard op de gronden als in de aangehechte uitspraak weergegeven.

 

2.         De standpunten

Namens klager is in beroep het tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt als volgt toegelicht.

De beslissing tot voortzetting van dwangmedicatie betreft de vijfde verlenging en is te lichtvaardig en ten onrechte genomen. Dwangmedicatie dient het uiterste redmiddel te zijn. Het is een verstrekkende inbreuk op klagers lichamelijke integriteit. Verwezen wordt naar RSJ 29 juli 2014, 14/2606/STA waaruit volgt dat bij de beslissing tot voortzetting van dwangmedicatie zwaardere motiveringseisen gelden. Opnieuw is niet gekeken naar alternatieven. De voortzetting van de dwangbehandeling is voorts niet proportioneel. Klager heeft duidelijk te kennen gegeven hoe verschrikkelijk hij het vindt en welke bijwerkingen hij ervaart. Dit staat lijnrecht tegenover hetgeen de inrichting aanvoert. Klager neemt de medicatie sinds 2015 omdat het moet; hij zal de medicatie nooit vrijwillig innemen. De inrichting schetst een erg rooskleurig beeld van klager en laat zich positief uit over het verlof, maar de wettelijke aantekeningen schetsen een ander beeld. De dwangbehandeling schiet dan ook zijn doel voorbij. Het dwangkader kan niet oneindig voortduren. Door de dwangmedicatie niettemin voort te zetten, is sprake van een onmenselijke behandeling als bedoeld in artikel 3 EVRM. Tevens is de bestreden beslissing in strijd met artikel 4, tweede lid, artikel 7 en artikel 10 van het IVBPR.

Klager zou zijn standpunt graag zelf toelichten, maar het vervoer per busje is onoverkomelijk voor hem. Misschien kan hij de volgende keer rogatoir worden gehoord of kan de zitting in FPC Dr. S. van Mesdag plaatsvinden. De raadsvrouw zal dit met klager bespreken en bij een volgende beroepszaak de beroepscommissie laten weten of klager in persoon gehoord wil worden.

Namens het hoofd van de inrichting is in beroep het tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt als volgt toegelicht.

Bij klager is sprake van beperkingen in cognitieve flexibiliteit, een complexe posttraumatische stressstoornis, een depressieve stoornis, een persoonlijkheidsstoornis NAO met antisociale, borderline, paranoïde en schizotypische trekken. Door het uit klagers stoornis voorvloeiende gedrag en zijn opstelling, waarin psychotische symptomen werden gezien, was het niet mogelijk klager te behandelen, waardoor elk perspectief op verlof en resocialisatie kwam te ontbreken, met als gevolg een langdurig verblijf in een tbs-inrichting en mogelijk een longstay-indicatie. Vanuit klagers somberheid en het ontbreken van toekomstperspectief was er gevaar voor suïcide. Dit gevaar kon volgens de psychiaters alleen worden afgewend door middel van behandeling met antipsychotica, maar verzoeker weigerde deze medicatie vrijwillig in te nemen. Op 28 september 2015 is gestart met een a-dwangbehandeling. Sindsdien is verbetering van klagers toestandsbeeld waargenomen: hij is milder in contact, zijn impulsiviteit is afgenomen en hij zegt geen last meer te hebben van trauma-gerelateerde klachten. Zijn waansysteem is nog wel onverminderd aanwezig. De bijwerkingen die klager ervaart van de medicatie hebben de aandacht van de psychiater en de medische dienst. Sinds mei 2016 praktiseert klager begeleid verlof en hij is inmiddels gestart met running-therapie binnen het kader van psychomotore therapie. Op basis van een second opinion van een psychiater is de dosering aripiprazol afgebouwd naar 10 mg daags. De bloedspiegel is substantieel lager geworden zonder dat klagers realiteitstoetsing is verslechterd of de woede-uitbarstingen zijn teruggekeerd. De verbetering in stemming door de dwangmedicatie is de afgelopen maanden blijvend zichtbaar gebleven. Klager geeft in gesprekken met behandelaars de indruk het prettig te vinden dat hij wat rustiger is dan vroeger. Vanaf begin augustus 2017 krijgt hij de voorgeschreven medicatie per dagcassette in eigen beheer. Klager heeft afgesproken gesprekken met zijn mentor te gaan voeren, zodat de sociotherapie meer zicht op zijn belevingswereld krijgt. Daarnaast is besloten onbegeleid verlof te gaan aanvragen voor klager. Ook is klager gestart met het werken als bode in het FPC. In diverse rapporten is beschreven dat hij dit als een leuke, nieuwe uitdaging ziet. Verwezen wordt naar RSJ 31 oktober 2017, 17/2146/TA. Het staken van antipsychotische medicatie is niet aan de orde in verband met het gevaar voor maatschappelijke teloorgang. Het risico op suïcide zal toenemen en klagers toekomstperspectief zal verdwijnen. Er is nog altijd onvoldoende basis voor vrijwillige inname van de medicatie; klager heeft meermalen aangegeven dat hij geen medicatie nodig heeft en daarmee zal stoppen zodra de mogelijkheid zich voordoet. Het hoofd van de inrichting heeft dan ook op goede gronden en met inachtneming van de eisen van proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid op 7 maart 2017 de beslissing genomen de dwangbehandeling te verlengen. 

           

3.         De beoordeling

Op grond van artikel 16c in verbinding met artikel 16b, onder a, Bvt kan het hoofd van de inrichting beslissen tot het toepassen van een zogenoemde a-dwangbehandeling, indien aannemelijk is dat zonder die behandeling het gevaar, dat de stoornis van de geestvermogens de verpleegde doet veroorzaken, niet binnen een redelijke termijn kan worden weggenomen. De a-dwangbehandeling is er vooral op gericht te voorkomen dat een verpleegde langdurig in een inrichting moet verblijven. Er behoeft geen sprake te zijn van (dreiging) van onmiddellijk gevaar zoals bij de overige vormen van dwangbehandeling als bedoeld in artikel 26 Bvt en artikel 16b, onder b, Bvt.

Ingevolge artikel 16c, vijfde lid, Bvt kan de a-dwangbehandeling worden voortgezet indien dit noodzakelijk is.

In artikel 16c van de Bvt en hoofdstuk 10 (onvrijwillige geneeskundige behandeling) van het Reglement verpleging ter beschikking gestelden (Rvt) zijn de procedurele vereisten neergelegd waaraan de beslissingen tot het opleggen van een a-dwangbehandeling en de voortzetting van die behandeling moeten voldoen.

Uit de stukken en de behandeling ter zitting volgt dat bij klager sprake is van beperkingen in cognitieve flexibiliteit, een complexe posttraumatische stressstoornis, een depressieve stoornis, een persoonlijkheidsstoornis NAO met antisociale, borderline, paranoïde en schizotypische trekken. Aannemelijk is dat het door het uit klagers stoornissen voorvloeiende gedrag niet mogelijk was hem te behandelen, dat elk perspectief op verlof en resocialisatie ontbrak en dat zonder medisch ingrijpen een langdurig verblijf in een tbs-inrichting, mogelijk in een longstay-voorziening, voorzien werd. Vanuit klagers somberheid en het ontbreken van toekomstperspectief was er bovendien gevaar voor suïcide.

Voorts kan worden vastgesteld dat sinds de toediening van de dwangmedicatie duidelijk verbeteringen in klagers toestandsbeeld zijn opgetreden, waardoor klager in staat is enige behandeling te ondergaan en te werken, hij begeleid verlof heeft en zijn medicatie in eigen beheer heeft. Anderzijds bestaat bij klager nog geen enkele motivatie vrijwillig antipsychotische medicatie in te nemen en is aannemelijk dat bij het staken van de dwangmedicatie een aanmerkelijke kans bestaat op maatschappelijke teloorgang, het gevaar voor suïcide zal toenemen en het toekomstperspectief zal verdwijnen.

Naar het oordeel van de beroepscommissie is, gelet op het bovenstaande, aannemelijk geworden dat de noodzaak tot voortzetting van de a-dwangbehandeling nog steeds aanwezig is en dat, nu klager nog steeds weigert vrijwillig antipsychotica in te nemen, terwijl het gevaar dat voortvloeit uit zijn stoornissen enkel kan worden weggenomen door middel van de inname van antipsychotica, de bestreden beslissing voldoet aan de eisen van proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid en de, bij verlengingsbeslissingen als de onderhavige te stellen, zwaardere motiveringseisen als vermeld in RSJ 29 juli 2014, 14/2606/STA. De voortzetting van klagers a-dwangbehandeling kan naar het oordeel van de beroepscommissie niet worden gezien als een onmenselijke behandeling als bedoeld in artikel 3 EVRM noch is de bestreden beslissing in strijd met de artikelen 4, 7 of 10 IVBPR. Voorts is aan de procedurele vereisten als vermeld in artikel 16c van de Bvt en hoofdstuk 10 Rvt voldaan.

Gelet op het hiervoor overwogene is de bestreden beslissing naar het oordeel van de beroepscommissie niet in strijd met de wet en kan de beslissing van het hoofd van de inrichting tot voortzetting van klagers a-dwangbehandeling bij afweging van alle in aanmerking komende belangen niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. Het beroep zal derhalve ongegrond worden verklaard en de uitspraak van de beklagcommissie zal worden bevestigd.

 

4.         De uitspraak

De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de uitspraak van de beklagcommissie met deels wijziging/aanvulling van de gronden.

 

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. A.M. van Woensel, voorzitter, mr. C.A.M. Schaap-Meulemeester drs. W.A.Th. Bos, leden, bijgestaan door de secretaris, mr. H.S. van Gemert, op 12 januari 2018.

 

 

             

 

 

 

            secretaris         voorzitter

           

Naar boven