Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 03/0197/GM, 26 mei 2003, beroep
Uitspraakdatum:26-05-2003

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: 03/197/GM

betreft: [klager] datum: 26 mei 2003

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 30 van de Penitentiaire maatregel (Pm) heeft kennis genomen van een op 21 januari 2003 bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift van

[...], verder te noemen klager,

gericht tegen medisch handelen door of namens de tandarts verbonden aan de penitentiaire inrichting (p.i.) Haaglanden, locatie Scheveningen Oost te Den Haag,

alsmede van de overige stukken, waaronder het verslag d.d. 14 januari 2003 van de bemiddeling door de tandheelkundig adviseur bij het ministerie van Justitie.

Ter zitting van de beroepscommissie van 31 maart 2003, gehouden in de p.i. Vught te Vught, is gehoord de tandheelkundig adviseur bij het ministerie van Justitie. Klager heeft bericht van verhindering gezonden en heeft zijn beroepschriftelijk toegelicht.
De tandarts verbonden aan de p.i. Haaglanden is niet ter zitting verschenen.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

1. De inhoud van het beroep
De klacht, zoals neergelegd in het verzoek om bemiddeling aan de tandheelkundig adviseur d.d. 24 november 2002, betreft het te laat aanvragen door de tandartsassistente van machtiging voor het vervaardigen van een gebitsprothese tenbehoeve van klager.

2. De standpunten van klager en de tandarts
Klager heeft het volgende aangevoerd. Hij heeft tijdens zijn afgelopen detentie enige elementen uit de onderkaak laten trekken met het oog op het laten maken van een ondergebitsprothese. Hij heeft geen ondergebitsprothese. Zijnbovengebitsprothese is meer dan zes jaar oud, mist een tand en zit erg los. In verband met kauwproblemen heeft hij al tijdens zijn voorarrest, dat is ingegaan op 14 januari 2002, aan de tandheelkundig adviseur informatie gevraagdover het krijgen van een nieuwe bovenprothese. De tandheelkundig adviseur heeft klager medegedeeld dat hij na zijn veroordeling de inrichtingstandarts kon verzoeken een machtiging voor nieuwe protheses aan te vragen.
Klager heeft rond 24 of 27 juli 2002, na zijn veroordeling, een bovenprothese bij de tandarts aangevraagd. De tandartsassistente ging er toen al vanuit dat er geen machtiging zou worden verleend. Klagers inziens kwam hij daarvoorwel in aanmerking. Hij was veroordeeld tot een gevangenisstraf van 30 maanden, waarvan 10 voorwaardelijk. Zijn v.i.-datum was 18 februari 2003. Uiteindelijk bleef er een straf over van 13 maanden.
Zijn verzoek werd in juli 2002 niet gehonoreerd omdat zijn vonnis toen nog niet in de inrichting bekend was. Binnen drie weken was het vonnis wel binnen. Toen heeft klager nogmaals bij de tandarts gevraagd om een prothese. Detandarts vond het aanvragen van de machtiging noodzakelijk. De behandeling van de aanvraag is echter te lang bij de tandartsassistente blijven liggen. Klager verwijt de tandartsassistente dat ten gevolge van haar trage handelwijzezijn strafrestant te kort is geworden om een machtiging voor de prothese te verkrijgen.

De tandartsassistente heeft namens de tandarts het volgende standpunt ingenomen.
In de maand augustus 2002 was de praktijk gesloten. In september 2002 was klagers vonnis bekend. De assistente heeft toen aan klager meegedeeld dat zijn strafrestant op dat moment te kort was om een machtiging voor een prothese aante vragen. Klager begreep dit. Later kwam hij hierop echter terug en heeft hij weer verzocht een machtiging aan te vragen. De assistente heeft dit in oktober 2002 gedaan. Er was geen bijzondere reden voor het vervangen van debestaande prothese.

Blijkens de stukken is d.d. 28 oktober 2002 machtiging aangevraagd voor het aanmaken van een volle bovenprothese met 14 elementen. De machtiging is d.d. 5 november 2002 door de tandheelkundig adviseur afgewezen wegens onvoldoenderesterende straftijd.

De tandheelkundig adviseur heeft ter zitting het volgende verklaard.
Slechts als er sprake van grote acute nood, dan kan machtiging afgegeven worden voor de vervaardiging van een prothese. In het onderhavige geval had de gedetineerde een bovenprothese, al had die geen geweldige pasvorm. De eerste enenige beslissing van de tandheelkundig adviseur op een aanvraag voor een machtiging tot het vervaardigen van een prothese voor klager is van november 2002. De op dat moment resterende straftijd was ongeveer drie maanden. Indien demachtiging terstond na de registratie van klagers vonnis in TULP, in augustus 2002, zou zijn aangevraagd, zou deze eveneens zijn afgewezen op grond van het ontbreken van een acute noodzaak de bestaande prothese te vervangen, insamenhang met onvoldoende resterende straftijd.

3. De beoordeling
De beroepscommissie neemt het volgende in aanmerking.
In de Instructie behorende bij en deel uitmakende van de Overeenkomst tot het verrichten van tandheelkundige diensten tussen de Staat der Nederlanden en de voor de tandheelkundige verzorging van justitiële patiëntenverantwoordelijke tandarts is aangegeven dat voor prothetische behandeling beperkingen gelden. In beginsel kunnen geen prothetische voorzieningen worden aangebracht bij degenen die nog niet zijn veroordeeld. In beginsel kunnen welprothetische voorzieningen worden aangebracht bij (onder meer) de gedetineerden die zijn veroordeeld tot twaalf maanden detentie of langer. Blijkens zijn standpunt ter zitting voert de tandheelkundig adviseur tevens het beleid dathij de op het moment van de aanvraag van de machtiging resterende straftijd in aanmerking neemt.

De beroepscommissie gaat er van uit dat de aanvraag van de machtiging voor de prothese op indicatie van de tandarts door de tandartsassistente is ingediend. De tandarts draagt de eindverantwoordelijkheid voor de handelwijze van zijnassistente.
Vast is komen te staan dat de tandartsassistente klager na het bekend worden van het vonnis heeft ontraden de aanvraag voor de machtiging te laten indienen, gelet op de resterende duur van klagers straf. De machtiging is eerstaangevraagd nadat klager daarop in een later stadium heeft aangedrongen.
Voor de beroepscommissie is aannemelijk geworden dat, indien de machtiging op klagers eerste verzoek daartoe zou zijn aangevraagd, blijkens de verklaring van de medisch adviseur ter zitting ook dan geen machtiging zou zijn verstrektwegens een tekort strafrestant, in samenhang met onvoldoende urgentie van de vervanging van de bovenprothese. Door de opgetreden vertraging in de aanvraag van de machtiging is klager naar het oordeel van de beroepscommissie, geletop voormeld beleid van de tandheelkundig adviseur, daarom in dit geval niet in zijn belang geschaad.
Het handelen van de tandartsassistente namens de tandarts kan derhalve niet worden aangemerkt als in strijd met de zorg die zij in haar hoedanigheid ten opzichte van klager diende te betrachten. Het beroep zal derhalve ongegrondworden verklaard.

Overigens acht de beroepscommissie het wenselijk dat met het oog op de (rechts-)zekerheid voor de gedetineerde machtiging voor een geïndiceerde bijzondere verrichting of verstrekking wel door de tandarts wordt aangevraagd, ook albestaat de verwachting dat de tandheelkundig adviseur de machtiging mogelijk niet zal verlenen.

4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gedaan door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. Chr.M. Aarts, voorzitter, F.F.M. van Exter en drs.P. Hanedoes, leden, in tegenwoordigheid van mr. Chr.F. Swart-Babbé, secretaris, op 26 mei 2003.

secretaris voorzitter

Naar boven