nummer: 17/1729/GA
betreft: […] datum: 1 november 2017
De beroepscommissie als bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. J.W.E. Luiten, namens
[…], verder te noemen klager,
gericht tegen een uitspraak van 29 mei 2017 van de beklagcommissie bij de penitentiaire inrichting (p.i.) Vught,
alsmede van de overige stukken, waaronder de uitspraak waarvan beroep, welke in afschrift aan deze uitspraak is gehecht.
De beroepscommissie heeft de directeur van de p.i. Vught in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het beroep en klager alsmede zijn raadsman om het beroep schriftelijk toe te lichten.
Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:
1. De inhoud van het beklag en de uitspraak van de beklagcommissie
Het beklag betreft de beslissing van 30 maart 2017 tot afwijzing van klagers verzoek tot het tijdelijk verlaten van de inrichting in het kader van algemeen verlof.
De beklagcommissie heeft het beklag ongegrond verklaard op de gronden als in de aangehechte uitspraak weergegeven.
2. De standpunten
Namens klager is het tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt in beroep als volgt toegelicht. De beklagcommissie heeft in haar overweging een motiveringsgebrek van de directeur gedicht, terwijl dit uit den boze is. Klager heeft zich hier immers niet tegen kunnen verweren en op de directeur rust de zorgvuldigheidsplicht om de gronden van de afwijzing expliciet te motiveren. Dat klager geen gesprek met de politie, het Openbaar Ministerie (OM) en de reclassering aangaat, betekent niet dat hij onbetrouwbaar is in het nakomen van afspraken, maar juist dat hij geen valse beloftes wil doen. Voor zover sprake is van drugsgebruik, kan dit de afwijzing niet rechtvaardigen nu de directeur de verlofaanvraag niet op deze grond heeft afgewezen. Bovendien zou de aan klager opgelegde disciplinaire straf op grond van het drugsontmoedigingsbeleid hoogstens kunnen leiden tot halvering van de verlofduur. Het OM heeft negatief geadviseerd omdat klager zijn voorwaardelijke invrijheidsstelling (v.i.) heeft moeten uitzitten wegens het vermoeden van voortgezet crimineel handelen, maar klager is daarvoor niet vervolgd. Het verweten criminele handelen was ten tijde van de bestreden beslissing bovendien meer dan een jaar geleden. Van enig concreet gevaar in geval van verlofverlening is niet gebleken. Een omvangrijk uittreksel justitiële documentatie is onvoldoende voor een feitelijke onderbouwing van het recidivegevaar, ook in combinatie met het weigeren van reclasseringscontact, het plegen van een delict gedurende de proeftijd en alcohol- en harddrugsgebruik (zie RSJ 13 mei 2014, 14/1320/GV). De naderende einddatum van klagers detentie, die was bepaald op 31 mei 2017, is onvoldoende meegewogen bij de bestreden beslissing. Uit vergelijkbare rechtspraak volgt dat naarmate de einddatum nadert, het verlenen van vrijheden steeds meer is aangewezen (zie RSJ 16 maart 2015, 15/0300/GV, RSJ 6 augustus 2013, 13/2373/GV en RSJ 9 april 2013, 13/0736/GV). Klager verzoekt om te worden gehoord.
De directeur heeft het standpunt, zoals ingenomen tegenover de beklagcommissie, in beroep niet toegelicht.
3. De beoordeling
Klager heeft verzocht het beroep mondeling te mogen toelichten. De beroepscommissie wijst dit verzoek af nu van de noodzaak van een mondelinge toelichting niet is gebleken. Zij acht zich op basis van de stukken voldoende ingelicht om op het beroep te beslissen.
Klager onderging 449 dagen uitstel/afstel van zijn voorwaardelijke invrijheidsstelling die betrekking had op de door hem ondergane gevangenisstraf van vier jaar met aftrek, wegens gekwalificeerde diefstal en afpersing. Op 31 mei 2017 is hij in vrijheid gesteld.
Het beroep richt zich tegen de afwijzing van klagers zesde verlofaanvraag. Hij kon in totaal zes verlofaanvragen indienen.
Vooropgesteld dient te worden dat bij verzoeken tot algemeen verlof een belangenafweging dient te worden gemaakt tussen enerzijds het individuele belang van de gedetineerde om zich tijdig en goed te kunnen voorbereiden op zijn terugkeer in de maatschappij en anderzijds het algemeen belang van – onder meer – de orde, rust en veiligheid in de samenleving en een ongestoorde tenuitvoerlegging van de opgelegde vrijheidsstraf.
Uit de inlichtingen van de directeur in de beklagfase blijkt – onweersproken – dat klager vanuit detentie geen stappen heeft ondernomen om te re-integreren en dat zijn gedrag in de inrichting van dien aard was dat hij in het basisregime verbleef. Klagers voorwaardelijke invrijheidsstelling is achterwege gebleven in verband met het vermoeden van voortgezet crimineel handelen. Kort voor de afwijzing van klagers verlofaanvraag scoorde hij positief op cannabis bij een urinecontrole. Voorts verwijst de directeur naar het bezwaar van het OM tegen verlofverlening omdat door de houding van klager de kans op ernstige recidive onverminderd hoog is.
De beroepscommissie is van oordeel dat voornoemde omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, de afwijzing van klagers verlofaanvraag, bij afweging van alle in aanmerking komende belangen en gelet op de weigeringsgrond zoals bedoeld in artikel 4 onder b. van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting, rechtvaardigen. Het beroep zal derhalve ongegrond worden verklaard en de uitspraak van de beklagcommissie zal worden bevestigd met wijziging van de gronden.
4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de uitspraak van de beklagcommissie met aanvulling van de gronden.
Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. C.M. van der Bas, voorzitter, J.G.A. van den Brand en J. Schagen MA, leden, in tegenwoordigheid van
P. de Vries, secretaris, op 1 november 2017.
secretaris voorzitter