Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 02/2594/GB, 24 maart 2003, beroep
Uitspraakdatum:24-03-2003

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: 02/2594/GB

betreft: [klager] datum: 24 maart 2003

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennis genomen van een op 22 november 2002 bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift – dat op 29 november 2002ter vertaling aan een vertaalbureau werd aangeboden en waarvan de vertaling op 10 januari 2003 op het secretariaat werd ontvangen – van

[...], geboren op [1956], verder te noemen klager,

gericht tegen een op 18 november 2002 genomen beslissing van de selectiefunctionaris,

alsmede de overige stukken, waaronder de beslissing waarvan beroep.

Klager is, bijgestaan door zijn raadsvrouw mr. J. Serrarens, op 31 januari 2003 door een lid van de Raad gehoord.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.

1. De inhoud van de bestreden beslissing
De selectiefunctionaris heeft beslist tot verlenging van klagers verblijf als preventief gehechte in de extra beveiligde inrichtingen (EBI) Nieuw Vosseveld te Vught.

2. De feiten
2.1. Klager is sedert 27 maart 1998 gedetineerd. Hij verbleef in het huis van bewaring (h.v.b.) Arnhem-Zuid te Arnhem. Vanuit dit h.v.b. is hij op 26 juni 1998, via de landelijke afzonderingsafdeling De Schie te Rotterdam,overgeplaatst naar de EBI. Sindsdien is zijn verblijf telkens met een periode van zes maanden verlengd.

2.2. Klager wordt onder meer verdacht van het leidinggeven aan een criminele organisatie en het in georganiseerd verband plegen van ernstige strafbare feiten. Hij is in eerste aanleg veroordeeld tot een gevangenisstraf vantwintig jaar en in hoger beroep tot een levenslange gevangenisstraf. Klager heeft hiertegen beroep in cassatie ingesteld.

3. De standpunten
3.1. Namens klager is het beroep tegen de beslissing zijn verblijf in de EBI te verlengen als volgt toegelicht.
Klagers raadsvrouw heeft het woord gevoerd overeenkomstig de aan dit verslag gehechte pleitnotitie.
Door klager is hier - zakelijk weergegeven - het volgende aan toegevoegd. In de inrichtingsrapportage worden veel zaken verkeerd weergegeven. Zo heeft klager bijvoorbeeld nooit tegen medegedetineerden gezegd dat je niet metbewaarders moet praten c.q. heeft hij medegedetineerden niet tegen het personeel opgezet. Hij praat weinig over zijn grieven tegen het ebi-regime; hij zet deze vooral op papier. Toen klager dit aangaf richting de opsteller van hetrapport, werd hem toegezegd dat zijn kant van het verhaal in de rapportage zou worden verwerkt. In de definitieve rapportage was daar dan echter niets over terug te vinden. Vervolgens geeft klager dat weer aan en in dedaaropvolgende rapportage is zijn kant van het verhaal nog steeds niet terug te zien. Zo gaat het inmiddels al jaren.

3.2. In het selectievoorstel van de directeur van de EBI is aangegeven dat klager nog steeds tot de doelgroep van de EBI behoort. Hij wordt verdacht van het plegen van ernstige delicten en is door het gerechtshof te’s-Hertogenbosch inmiddels veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf. Tegen deze uitspraak heeft klager beroep in cassatie ingesteld. Een eventuele ontvluchting zou grote maatschappelijke onrust tot gevolg hebben, gezien demaatschappelijke en publicitaire gevoeligheid van de gepleegde delicten.

3.3. Klager is in de gelegenheid gesteld te worden gehoord door de selectiefunctionaris, maar hij heeft hiervan geen gebruik willen maken.

3.4. De selectiefunctionaris acht klager op basis van de reeds beschikbare informatie nog steeds vluchtgevaarlijk en wijst in dit verband op zijn brief van 29 augustus 2002, gericht aan het secretariaat van de Raad, die dereactie vormde op het vorige beroepschrift van klager, gericht tegen de verlenging van zijn verblijf in de EBI. Voorts merkt de selectiefunctionaris op dat in de periode van 21 mei 2002 tot 5 november 2002 sprake is geweest vannegatief gedrag door klager. Hij manifesteerde zich negatief ten opzichte van het personeel en trachtte personeelsleden tegen elkaar uit te spelen. Daarnaast leek sprake van een negatieve invloed van klager op medegedetineerden. Eeneventuele ontvluchting van klager zou maatschappelijk onaanvaardbaar zijn en zou leiden tot een ernstig geschokte rechtsorde, gelet op de door klager gepleegde delicten.

4. De beoordeling
4.1. De EBI Nieuw Vosseveld is aangewezen als h.v.b. en gevangenis voor mannen en heeft een regime van beperkte gemeenschap en een extra beveiligingsniveau.

4.2. Op grond van artikel 6 van de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden (15 augustus 2000, nummer 5042803/00/DJI), hierna te noemen de Regeling, die op 1 oktober 2000 in werking is getreden, kunnen inde extra beveiligde inrichting gedetineerden worden geplaatst die:
a. een extreem vluchtrisico vormen en een onaanvaardbaar maatschappelijk risico vormen in termen van recidivegevaar voor ernstige geweldsdelicten, of
b. bij ontvluchting een onaanvaardbaar maatschappelijk risico vormen, waarbij het vluchtrisico als zodanig hieraan ondergeschikt is.

4.3. Artikel 26 van de Regeling noemt de voorwaarden die in acht worden genomen bij de beslissing tot plaatsing in een EBI en de beslissing tot verlenging van het verblijf in een EBI elke zes maanden daarna.

4.4. De beroepscommissie overweegt dat aan de thans voorliggende beslissing tot verlenging van klagers verblijf in de EBI mede vertrouwelijke informatie ten grondslag ligt, waarvan de inhoud kennelijk niet geopenbaard mag worden.In haar uitspraak van 6 januari 2003, nr. 02/1105/GB, heeft de beroepscommissie reeds bepaald dat en waarom – een door de landelijk officier van justitie geaccordeerd advies ontbreekt immers – deze informatie in dit geval geen rolmag spelen bij de beoordeling van de beslissing tot verlenging van klagers verblijf in de EBI. In haar voormelde uitspraak overwoog de beroepscommissie voorts dat de selectiefunctionaris, mocht deze overwegen klagers verblijf in deEBI opnieuw te verlengen, er verstandig aan zou doen om een daartoe strekkende beslissing mede te baseren op nieuwe en concrete gegevens waaruit van de extreme vluchtgevaarlijkheid van klager blijkt. Nu van dergelijke nieuwe enconcrete gegevens niet is gebleken, noch in de beslissing tot verlenging van 18 november 2002, noch in de reactie van 13 januari 2003 op klagers beroepschrift, komt de beroepscommissie tot het oordeel dat het er voor moet wordengehouden dat klager, gelet op het ontbreken van relevante informatie, niet langer een extreem vluchtrisico oplevert als bedoeld in artikel 6 onder a van de Regeling. De beslissing tot verlenging van klagers verblijf in de EBI kandan ook niet langer op deze grond worden gebaseerd.

Het is de beroepscommissie bekend dat naarmate het verblijf van een gedetineerde in de EBI langer duurt, zo’n verblijf in psychisch opzicht steeds zwaarder gaat drukken op iemand psychische gesteldheid. De omstandigheid dat deselectiefunctionaris in klagers geval geen aanleiding heeft gezien het penitentiair selectiecentrum te raadplegen, maakt dit oordeel niet anders. Zij stelt vast dat klager reeds vanaf 26 juni 1998 in de EBI verblijft. Gelet op demaatschappelijke en publicitaire gevoeligheid van de delicten van het plegen waarvan klager wordt verdacht en terzake waarvan hij in hoger beroep is veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf, vormt klager bij een eventueleontvluchting naar het oordeel van de beroepscommissie evenwel nog steeds een onaanvaardbaar maatschappelijk risico. Daarmee valt klager nog steeds in de categorie als bedoeld in artikel 6 onder b van de Regeling.

Met betrekking tot het beroep namens klager op schending van de artikelen 3 en 8 EVRM overweegt de beroepscommissie dat zij met inachtneming van de Pbw beslissingen van de selectiefunctionaris toetst, in het onderhavige geval debeslissing tot verlenging van klagers verblijf in de EBI. Zij toetst derhalve niet het onderliggende regime en komt daarom niet toe aan een beoordeling van de vraag of het regime al dan niet in strijd is met de artikelen 3 en 8EVRM. Ten overvloede overweegt de beroepscommissie, dat – gelet op de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens – niet kan worden geoordeeld dat het thans bestaande regime van de EBI in strijd moet wordengeacht met het EVRM.

Tegen de achtergrond van het vorenstaande komt de beroepscommissie tot het oordeel dat de beslissing klagers verblijf in de EBI te verlengen niet in strijd is met de wet en, bij afweging van alle in aanmerking komende belangen,evenmin als onredelijk en onbillijk kan worden aangemerkt. Klagers beroep zal dan ook ongegrond worden verklaard.

5. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. J.R. Meijeringh, voorzitter, mr. A.G. Bosch en dr. G.J. Fleers, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.N.E. Plooij, secretaris, op 24 maart 2003

secretaris voorzitter

Naar boven