Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 16/3941/GA, 18 juli 2017, beroep
Uitspraakdatum:18-07-2017

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: 16/3941/GA

betreft: [klager] datum: 18 juli 2017

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. C.C.J. Tuip, namens

[...], verder te noemen klager,

gericht tegen een uitspraak van 25 november 2016 van de beklagcommissie bij de penitentiaire inrichting (p.i.) Leeuwarden

alsmede van de overige stukken, waaronder de uitspraak waarvan beroep, welke in afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

Ter zitting van de beroepscommissie van 1 juni 2017, gehouden in het Justitieel Complex Zaanstad, zijn klagers raadsman, mr. C.C.J. Tuip, en [...], plaatsvervangend vestigingsdirecteur bij de p.i. Leeuwarden, gehoord. Hoewel klager, die zich inmiddels
in
vrijheid bevindt, op behoorlijke wijze was opgeroepen, is hij niet ter zitting verschenen.

Het lid van de beroepscommissie, mr. R. van de Water, die ter zitting aanwezig was en mede tot het gezamenlijke oordeel is gekomen, is vanwege het einde van zijn lidmaatschap van de Afdeling rechtspraak van de Raad per 17 juni 2017 vervangen door mr.
M.A.G. Rutten, eveneens lid van de Afdeling rechtspraak.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

1. De inhoud van het beklag en de uitspraak van de beklagcommissie
Het beklag – voor zover in beroep aan de orde - betreft een disciplinaire straf d.d.
29 augustus 2016 van tien dagen opsluiting in een andere verblijfsruimte dan een strafcel, wegens de invoer van contrabande en het structureel overschrijden van grenzen (LW 2016-255 en 260).

De beklagcommissie heeft het beklag ongegrond verklaard op de gronden als in de aangehechte uitspraak weergegeven.

2. De standpunten van klager en de directeur
Namens klager is in beroep het tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt als volgt toegelicht. De stelling van de directeur dat klager op de afdeling structureel de grenzen zou opzoeken dan wel zou overschrijden is op grond van de verstrekte
inlichtingen niet aannemelijk. De directeur verwijst naar drie incidenten. Deze zien niet op het gedrag van klager op de afdeling waar hij ten tijde van de beslissing verbleef. Voor deze incidenten heeft klager reeds een disciplinaire straf moeten
ondergaan. Hij wordt daarom nu tweemaal gestraft. Klager meent dat de hoogte van de disciplinaire straf disproportioneel is. Na de uitspraak van de beklagcommissie zijn de resterende dagen van de disciplinaire straf alsnog ten uitvoer gelegd.

De directeur heeft in beroep zijn tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt als volgt toegelicht. Op 29 augustus 2016 zijn op klagers cel een mobiele telefoon met oplader aangetroffen, waarover klager heeft verklaard dat hij deze via buiten
heeft
ontvangen. De schorsingsvoorzitter heeft de tenuitvoerlegging van de opgelegde disciplinaire straf geschorst tot het moment waarop de beklagcommissie op het beklag heeft beslist. Na de ongegrondverklaring stond het de directeur vrij de resterende zeven
dagen ten uitvoer te leggen. Op 28 november 2016 zijn bij klager hasj en een brief met namen en bedragen gevonden. Naar aanleiding van deze vondst is aan klager een disciplinaire straf van drie dagen opsluiting in eigen cel opgelegd. Op 1 december 2016
is aan klager wederom een disciplinaire straf van twee dagen opsluiting in eigen cel opgelegd vanwege verbale en fysieke agressie tegen een personeelslid. In de rapportages en uit de opgelegde disciplinaire straffen wordt duidelijk dat klager een
negatief gedrag laat zien. De directeur verwijst tevens naar de voor de betreffende disciplinaire straf van 29 augustus 2016 aan klager opgelegde ordemaatregelen en disciplinaire straffen. Op 5 augustus 2016 is klager in afzondering geplaatst in
verband
met ernstige verstoring van de orde, rust en veiligheid in de inrichting door grensoverschrijdend gedrag ten aanzien van het personeel. Dit is door klager erkend. Op 4 augustus 2016 is klager in afzondering geplaatst wegens ernstige verstoring van de
orde, rust en veiligheid in de inrichting. Klager uitte verbaal bedreigingen naar het personeel en agressie. Op 15 juni 2016 is klager disciplinair gestraft met drie dagen opsluiting in de eigen cel in verband met het weigeren af te tekenen voor
transport. Een interne overplaatsing op 5 augustus 2016 naar een andere afdeling heeft geen verbetering van klagers gedrag opgeleverd. Het volhardende negatieve ‘rode’ gedrag, het uitschelden en uitspelen van personeel en de niet-coöperatieve houding
rechtvaardigen de opgelegde disciplinaire straffen.
Klager heeft drie dagen uitgezeten en na de beslissing van de beklagcommissie de resterende zeven dagen. De directeur meent dat klagers structureel grensoverschrijdende gedrag voldoende is toegelicht. Op grond van het door de inrichting gehanteerde
sanctiebeleid is de hoogte van de opgelegde disciplinaire straf niet disproportioneel.

3. De beoordeling
Op grond van artikel 51, eerste lid, onder a in verbinding met artikel 50, eerste lid, van de Pbw kan de directeur wegens feiten die onverenigbaar zijn met de orde of de veiligheid in de inrichting dan wel met de ongestoorde tenuitvoerlegging van de
vrijheidsbeneming de gedetineerde een disciplinaire straf opleggen van opsluiting in een strafcel dan wel een andere verblijfsruimte voor ten hoogste twee weken.
Op grond van artikel 51, vijfde lid, van de Pbw kan een disciplinaire straf alleen worden opgelegd indien de gedetineerde verantwoordelijk kan worden gesteld voor het begane feit.
Op grond van het tweede lid van voormeld artikel 50 beslist de directeur over het opleggen van een disciplinaire straf zo spoedig mogelijk nadat hem verslag is gedaan.

In onderhavige zaak heeft de directeur aan de beslissing tot oplegging van een disciplinaire straf twee feiten ten grondslag gelegd, namelijk de vondst van contrabande (mobiele telefoon met oplader) op klagers cel en het structureel opzoeken dan wel
overschrijden van grenzen door klager.
Wat de eerste grond betreft is de beroepscommissie van oordeel dat voldoende aannemelijk is dat klager in het bezit was van genoemde contrabande. Tegen deze achtergrond kan het opleggen van een disciplinaire straf niet als onredelijk of onbillijk
worden
aangemerkt. Het beroep zal in zoverre ongegrond worden verklaard.
Wat betreft de tweede grond is de beroepscommissie van oordeel dat het in algemene termen verwijzen naar klagers gedrag een gebrekkige motivering oplevert. Duidelijk zal moeten zijn welke concrete gedragingen waarvoor de klager verantwoordelijk kan
worden gehouden aanleiding hebben gegeven voor de disciplinaire straf. Een verwijzing naar incidenten die na de oplegging van een disciplinaire straf hebben plaatsgevonden kan niet ter onderbouwing van de disciplinaire straf worden gebruikt. Het beroep
van klager zal daarom in zoverre gegrond worden verklaard en de uitspraak van de beklagcommissie zal wat betreft dit onderdeel worden vernietigd.

Gelet op artikel 71, tweede lid onder c, en het derde lid van de Pbw zal de beroepscommissie doen hetgeen de beklagcommissie had moeten doen en daarbij met toepassing van artikel 68, derde lid, onder b van de Pbw de hoogte van de disciplinaire straf
bepalen.
Gelet op de landelijke sanctiekaart 2016 kan voor de vondst van contrabande (GSM en oplader) alleen al een sanctie van maximaal tien dagen eigen cel worden opgelegd
De directeur heeft tien dagen opsluiting op eigen cel opgelegd op twee gronden, waarvan dus één grond wegens een gebrekkige motivering komt te vervallen. Tegen deze achtergrond is het redelijk uit te gaan van een disciplinaire straf van zeven dagen
opsluiting op eigen cel. Het beklag zal daarom gegrond worden verklaard en de beslissing van de directeur zal worden vernietigd voor zover de disciplinaire straf langer dan zeven dagen heeft geduurd.

In uitspraak RSJ 1 september 2016, 16/3009/SGA, heeft de schorsingsvoorzitter de tenuitvoerlegging van de disciplinaire straf geschorst tot het moment dat de beklagcommissie op het onderliggende beklag heeft beslist. De beroepscommissie stelt vast dat
de tenuitvoerlegging drie dagen heeft geduurd, maar dat na de ongegrondverklaring van het beklag door de beklagcommissie de resterende zeven dagen alsnog zijn tenuitvoergelegd. Feitelijk heeft klager dus de volle tien dagen uitgezeten. Nu de
rechtsgevolgen van de vernietigde beslissing niet meer ongedaan zijn te maken, komt klager in aanmerking voor een tegemoetkoming. De beroepscommissie stelt deze vast op
€ 22,50.

4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond voor zover dit betrekking heeft op de aan klager opgelegde disciplinaire straf voor de vondst van contrabande en bevestigt in zoverre de uitspraak van de beklagcommissie.
Zij verklaart het beroep gegrond voor zover dit betrekking heeft op de aan klager opgelegde disciplinaire straf voor het door klager structureel overschrijden van grenzen en vernietigt in zoverre de uitspraak van de beklagcommissie.
Zij verklaart het beklag alsnog gegrond en vernietigt de beslissing waarover is geklaagd, voor zover de aan klager opgelegde disciplinaire straf langer heeft geduurd dan zeven dagen.
Zij bepaalt dat aan klager een tegemoetkoming toekomt van € 22,50

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. J.A.M. de Wit, voorzitter, J.G.A. van den Brand en mr. M.A.G. Rutten, leden, in tegenwoordigheid van
mr. R. Kokee, secretaris, op 18 juli 2017

secretaris voorzitter

Naar boven