Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 17/0357/TA, 19 juni 2017, beroep
Uitspraakdatum:19-06-2017

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: 17/357/TA

betreft: [klager] datum: 19 juni 2017

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 67 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (Bvt) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. N.A. Heidanus, namens

[...], verder te noemen klager,

gericht tegen een uitspraak van 19 januari 2017 van de beklagcommissie bij FPC De Kijvelanden te Poortugaal, verder te noemen de inrichting,

alsmede van de overige stukken, waaronder de uitspraak waarvan beroep, welke in afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

Ter zitting van de beroepscommissie van 24 april 2017, gehouden in de penitentiaire inrichting (p.i.) Vught, zijn namens het hoofd van FPC De Kijvelanden [...] en [...], hoofd behandeling respectievelijk stafjurist, gehoord. Klager en zijn raadsman hebben
schriftelijk bericht niet ter zitting aanwezig te zullen zijn.

Op grond van de stukken en haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

1. De inhoud van het beklag en de uitspraak van de beklagcommissie
Het beklag betreft het niet regelen van extra beveiligd vervoer (EBV) van deur tot deur en zonder wachttijden, voor het bijwonen van klager van de verlengingszitting van de rechtbank Groningen op 12 oktober 2016 (K-2016-324).

De beklagcommissie heeft klager niet-ontvankelijk verklaard in zijn beklag op de gronden als in de aangehechte uitspraak weergegeven.

2. De standpunten van klager en het hoofd van de inrichting
Namens klager is in beroep het tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt als volgt toegelicht. De inrichting is tekort geschoten in zijn zorgplicht om voldoende rekening te houden met de bijzonderheden rondom het vervoer van klager voor de
zitting van 12 oktober 2016. Klager heeft tijdig gemeld dat hem in 2010 een indicatie is afgegeven voor bijzonder vervoer. De inrichting had zich ervan moeten vergewissen dat klager niet met het reguliere (EBV-)vervoer vervoerd had kunnen worden. Na de
zitting van 12 oktober 2016 is gebleken dat klager inderdaad over een medische indicatie beschikte. De inrichting heeft onvoldoende onderzoek verricht en de beslissing is onzorgvuldig. Door na te laten correct vervoer voor klager te regelen, kon klager
niet aanwezig zijn op de tbs-verlengingszitting. Dit levert strijd op met artikel 6 EVRM. Uit dit artikel vloeit voort dat een verdachte in een strafprocedure in beginsel het recht heeft om de zittingen van zijn strafzaak in persoon te kunnen bijwonen,
ook als hij door een advocaat wordt vertegenwoordigd. Het niet kunnen bijwonen van een strafzitting als gevolg van onrechtmatig handelen van de Staat levert een schending op van artikel 6 EVRM. Klager verwijst naar uitspraak van de rechtbank Den Haag
van 9 januari 2013 (ECLI:NL:RBDHA:2013:BY7498, r.o. 4.6). Van een dergelijke schending is ook sprake indien de uitoefening van het aanwezigheidsrecht feitelijk onmogelijk wordt gemaakt door de Staat. In onderhavige geval is hiervan sprake. Het
reguliere
(EBV-) vervoer is psychisch te belastend voor klager. Wanneer enkel regulier (EBV-) rechtsgangvervoer aan klager wordt aangeboden, wordt zijn aanwezigheidsrecht oneigenlijk beperkt. Van een dergelijke beperking was ook op 12 oktober 2016 sprake. Dat de
desbetreffende zitting werd aangehouden doet hier niet aan af. De weigering van EBV-vervoer van deur tot deur en zonder wachttijden, komt neer op een ongeoorloofde beperking van het aanwezigheidsrecht van artikel 6 EVRM en is daarom in beginsel
beklagwaardig.

Namens het hoofd van de inrichting is in beroep het tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt als volgt toegelicht. De inrichting onderschrijft de uitspraak van de beklagcommissie. De documenten die een onderbouwing kunnen geven voor de in 2010
afgegeven medische indicatie zijn niet gevonden. Destijds is klager toegestaan met EBV te vervoeren en dat is altijd zo gebleven. De inrichting kan geen onderbouwing geven dat het EBV-vervoer van deur tot deur en zonder wachttijden zou moeten
plaatsvinden

3. De beoordeling
Op grond van artikel 56, aanhef en onder e van de Bvt kan de verpleegde bij de beklagcommissie beklag doen over een beslissing die een beperking inhoudt van een recht, dat hem op grond van een bij of krachtens deze wet gegeven voorschrift dan wel enig
ander wettelijk voorschrift of een een ieder verbindende bepaling van een in Nederland geldend verdrag toekomt.

Klager stelt dat door de weigering hem op 12 oktober 2016 met EBV-vervoer van deur tot deur en zonder wachttijden te vervoeren naar de rechtbank voor het bijwonen van een tbs-verlengingszitting zijn aanwezigheidsrecht als bedoeld in artikel 6 EVRM is
geschonden. De beroepscommissie is van oordeel dat vanwege de vermeende schending van een recht de beklagcommissie klager had dienen te ontvangen in zijn beklag. De uitspraak van de beklagcommissie zal daarom worden vernietigd en klager zal alsnog
ontvankelijk in zijn beklag worden verklaard. Gelet op artikel 68, derde lid, van de Bvt zal de beroepscommissie doen hetgeen de beklagcommissie had behoren te doen.

Klager verwijst ter onderbouwing van zijn stelling dat eerdergenoemd verschijningsrecht als bedoeld in artikel 6 EVRM is geschonden naar de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 9 januari 2013 (ECLI:NL:RBDHA:2013:BY7498) en in het bijzonder
rechtsoverweging 4.6. Hierin wordt gesteld dat in artikel 6 EVRM besloten ligt dat een verdachte in een strafprocedure er in beginsel recht op heeft om de zittingen van zijn strafzaak in persoon te kunnen bijwonen, ook als hij door een advocaat wordt
vertegenwoordigd. Het niet kunnen bijwonen van de strafzittingen als gevolg van onrechtmatig handelen van de Staat levert een schending op van artikel 6 EVRM. In deze zaak was niet in geschil dat de betrokkene recht had op EBV en dat de Staat
onrechtmatig handelde door aan betrokkene geen EBV aan te bieden.
In onderhavige beklagzaak ontkent het hoofd van de inrichting dat er sprake is van een noodzaak klager met EBV van deur tot deur en zonder wachttijden te vervoeren. Klager verwijst naar een gegeven indicatie uit 2010 die sindsdien is gevolgd. Klager
heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat de noodzaak die kennelijk in 2010 wel aanwezig werd geacht, ook thans nog aanwezig is. Ondanks pogingen van het hoofd van de inrichting, kon geen onderbouwing voor de indicatie uit 2010 worden gevonden. De
beroepscommissie neemt bij zijn oordeel in aanmerking dat het hoofd van de inrichting zich een eigen oordeel kan vormen omtrent bedoelde noodzaak en volgt tevens het standpunt van het hoofd van de inrichting dat sinds 2010 de situatie is veranderd door
de door klager genoten behandeling. Voor de zitting van 12 oktober 2016 heeft de directeur wel regulier EBV-vervoer geregeld, maar niet van deur tot deur zonder wachttijden. Daarmee kan niet worden gesproken van een situatie waarbij klagers
verschijningsrecht als bedoeld in artikel 6 EVRM is geschonden. Het beklag zal daarom ongegrond worden verklaard.

4. De uitspraak
De beroepscommissie vernietigt de uitspraak van de beklagcommissie, verklaart klager alsnog ontvankelijk in zijn beklag, maar verklaart dit beklag ongegrond.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. R.M. Maanicus, voorzitter, drs. W.A.T. Bos en drs. M.R. Daniel MPM, leden, in tegenwoordigheid van
mr. R. Kokee, secretaris, op 19 juni 2017

secretaris voorzitter

Naar boven