nummers: 16/3417/TA en 16/3450/TA
betreft: [klager] datum: 16 januari 2017
De beroepscommissie als bedoeld in artikel 67 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (Bvt) heeft kennisgenomen van de bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschriften ingediend door mr. K. Bruns namens
[...], verder te noemen klager,
gericht tegen twee uitspraken van 30 september 2016 van de beklagcommissie bij FPC Dr. S. van Mesdag te Groningen,
alsmede van de overige stukken, waaronder de uitspraken waarvan beroep, welke in afschrift aan deze uitspraak zijn gehecht.
Ter zitting van de beroepscommissie van 20 december 2016, gehouden in de het justitieel complex Zaanstad, zijn gehoord klagers raadsvrouw mr. K. Bruns en [...], juridisch medewerker bij voormelde tbs-inrichting.
Klager heeft meegedeeld niet ter zitting te zullen verschijnen.
Op grond van de stukken en haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:
1. De inhoud van het beklag en de uitspraken van de beklagcommissie
Het beklag betreft de beslissingen tot voortzetting van een a-dwangbehandeling voor ten hoogste drie maanden d.d. 10 maart 2016 en 7 juni 2016.
De beklagcommissie heeft het beklag ongegrond verklaard op de gronden als in de aangehechte uitspraken weergegeven.
2. De standpunten
Namens klager is in beroep het tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt als volgt toegelicht.
Klager ondervindt zeer negatieve bijwerkingen van de dwangmedicatie zoals duizeligheid, voortdurende dorst, slapeloosheid en concentratieproblemen. Hij heeft weinig energie en is snel moe. In 2002 heeft hij een vervelende zeer pijnlijke niersteenaanval
gehad. Hij drinkt om die reden veel maar kan door de bijwerking van de dwangmedicatie niet goed plassen. Er is risico voor zijn gezondheid. Inmiddels is de second opinion uitgebracht en is naar aanleiding daarvan de dosering van zijn medicatie met 2,5
mg verlaagd. Voor verlengingsbeslissingen tot het toedienen van dwangmedicatie geldt een zwaardere motiveringseis. In de schriftelijke mededelingen is dezelfde tekst gebruikt. Er is sprake van knip- en plakwerk. Klager betwist onaanvaardbare
woede-uitbarstingen te hebben gehad. Aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit is niet voldaan. Onvoldoende is onderbouwd welke effecten worden verwacht wanneer de dwangmedicatie wordt voortgezet. Er worden slechts vage termen gebruikt.
Klager wordt al een jaar dwangmedicatie toegediend en is niet van standpunt veranderd. Mogelijk ontstaat er op deze manier een impasse. De inrichting geeft aan dat alleen vooruit wordt gegaan indien klager medicatie gebruikt maar klager volhardt in
zijn
weigering. Dwangmedicatie op lange termijn is niet de juiste weg. Vraag is of de inrichting de juiste methode hanteert. In de beslissingen wordt niet vermeld of er naar nieuwe alternatieven is gekeken. Klager is nu bereid om het gesprek aan te gaan.
Hij
wil meewerken aan zijn behandeling. Dit is niet te danken aan de medicatie maar aan een verandering vanuit hemzelf. Er is sprake van schending van artikel 3 EVRM. Sinds 2015 is er sprake van een onmenselijke behandeling. Niet ingezien wordt hoe
dwangmedicatie tot verbetering zou kunnen leiden. De beslissingen zijn onvoldoende gemotiveerd en onvoldoende zorgvuldig.
Namens het hoofd van de inrichting is in beroep het tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt als volgt toegelicht.
Bij klager is sprake van een complexe posttraumatische stressstoornis, kwetsbaarheid voor depressie, problemen met middelengebruik, alsmede een persoonlijkheidsstoornis NAO met antisociale, borderline, paranoïde en schizotypische trekken.
Klager
was structureel ontevreden en boos. Emoties konden flink oplopen en klager deed wraakzuchtige en dreigende uitspraken. Hij voelde zich onbegrepen en onrechtmatig behandeld. Gesprekken met behandelaren werden beheerst door vaste thema’s zoals
traumatische ervaringen, zijn strijd tegen en achterdocht jegens justitie, het verlangen naar een vrouw en de wens om medicinale cannabis verstrekt te krijgen. Gestart is met ondersteunende therapie/EMDR, PMT, VERS- training, beeldende therapie,
gesprekken met de seksuoloog en er was een dagprogramma opgezet. De EMDR, VERS-training en gesprekken met de seksuoloog liepen vast, waardoor het niet tot een inhoudelijke behandeling kon komen. Er waren periodes dat klager zich somber voelde en
suïcidale uitspraken deed. In die periodes gebruikte hij veel (soms dagelijks meermalen) softdrugs. Medio 2015 deed hij dreigende uitspraken tegen de behandelcoördinator, omdat de aanvraag voor begeleid verlof was afgewezen door de interne
verloftoetsingscommissie. Klager voelde zich geprovoceerd door de aanwezigheid van vrouwen in de inrichting en kon hier zeer boos over worden. In het contact stelde hij zich wantrouwend op en hij was ervan overtuigd dat hij een uitverkoren en heilig
persoon is. Hij onderbouwde dit met Bijbelteksten, de Mayakalender, gedichten van Nostradamus en voorspellingen over een derde wereldoorlog. Klager beweerde het ontslag van de Minister van Veiligheid en Justitie te hebben veroorzaakt. Hij zei codes te
hebben gekraakt waardoor hij de exacte data van aanslagen wist, maar wilde die informatie niet delen omdat die dan in verkeerde handen zou kunnen vallen. Het behandelteam zag deze uitspraken als psychotische symptomen. De behandeling in het huidige FPC
stagneerde opnieuw en er was een duidelijke maatschappelijke teloorgang zichtbaar. De inzet van antipsychotische medicatie wordt als enige mogelijkheid gezien om tot een verbetering van de symptomen te komen. Er was geen vooruitgang in de behandeling
en
elk perspectief op verlof ontbrak. Klager zou onevenredig lang in een FPC moeten blijven en zou mogelijk een longstay-indicatie krijgen. Risico op suïcide kon ontstaan vanuit somberheid en het ontbreken van toekomstperspectief. De inzet van
antipsychotische medicatie is meermalen met klager besproken, maar hij toonde geen enkele bereidheid tot vrijwillige inname. Er was en is geen andere mogelijkheid over om het gevaar af te wenden dan het starten van een a-dwangbehandeling door middel
van
antipsychotische medicatie (Aripiprazol). Het alternatief van een tbs zonder uitzicht op beëindiging waarbij het gevaar onverminderd hoog zou blijven, rechtvaardigde een ingrijpende behandeling met dwangmedicatie. Op 28 september 2015 is gestart met de
a-dwangbehandeling.
Klager is sindsdien milder in contact en minder impulsief. Deze verbetering wordt toegeschreven aan de medicatie. Als er geen sprake was van een beslissing tot toediening van dwangmedicatie zou klager de medicatie staken en is hij weer terug
bij
af. Dit zou juist een onmenselijke behandeling lijken. De bijwerkingen van de medicatie zijn afgewogen tegen de positieve effecten van de medicatie. Het beoogde effect is langdurig van aard. Met de dwangmedicatie wil de inrichting bereiken dat klager
openstaat voor behandeling en dit is enigszins gerealiseerd. Er wordt naar de toekomst gekeken. Verlof is aangevraagd en dit is goed verlopen. Het verlof is in oktober 2016 gestart als dubbel begeleid verlof. Op dit moment heeft klager enkel begeleid
verlof. Aan verlof beleeft klager blijkbaar nog niet voldoende plezier want hij stelt dat hij liever in een tbs-inrichting blijft dan dat hij medicatie inneemt. Voldaan is aan de eisen van proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid. Er is
aandacht voor de bijwerkingen van de medicatie en klager wordt de juiste zorg geboden. Er is geen onderzoek gedaan naar klagers standvastigheid voor wat betreft zijn weigering om medicatie in te nemen. Naarmate de tijd verstrijkt, wordt de kans kleiner
dat de verpleegde zijn standpunt wijzigt. Bij klager is toch sprake van een ommezwaai. Dit heeft vaak te maken met het perspectief dat hem wordt geboden. Door verlofverlening ontstaat vaak meer bereidheid om medicatie in te nemen. Er wordt een
positieve
ontwikkeling gezien door de medicatie. Klager is er zelf ook positief over, maar ziet niet dat het door de medicatie wordt veroorzaakt. Dit is inherent aan zijn stoornis(sen).
Het staken van de medicatie zou direct het externe gevaar van maatschappelijke teloorgang doen ontstaan. Aangezien merkbaar verbetering in het toestandsbeeld van verzoeker begint op te treden, wordt het als noodzakelijk gezien de medicatie
voort te zetten.
3. De beoordeling
Op grond van artikel 16c in verbinding met artikel 16b, onder a, Bvt kan het hoofd van de inrichting beslissen tot het toepassen van een zogenoemde a-dwangbehandeling, indien aannemelijk is dat zonder die behandeling het gevaar, dat de stoornis van de
geestvermogens de verpleegde doet veroorzaken, niet binnen een redelijke termijn kan worden weggenomen. De a-dwangbehandeling is er vooral op gericht te voorkomen dat een verpleegde langdurig in een inrichting moet verblijven. Er behoeft geen sprake te
zijn van een acuut dreigend gevaar zoals bij de overige vormen van dwangbehandeling.
Ingevolge artikel 16c, vijfde lid, Bvt kan de a-dwangbehandeling worden voortgezet indien dit noodzakelijk is.
In artikel 16c van de Bvt en hoofdstuk 10 (onvrijwillige geneeskundige behandeling) van het Regelement verpleging ter beschikking gestelden (Rvt) zijn de procedurele vereisten neergelegd waaraan de beslissingen tot het opleggen van een
a-dwangbehandeling en de voortzetting van die behandeling moeten voldoen.
Zoals eerder verwoord in RSJ 29 juli 2014, 14/2606/STA, wordt in de Memorie van antwoord bij onder meer de wijziging van de Beginselenwet ter beschikking gestelden in verband met de verruiming van de mogelijkheid onvrijwillige geneeskundige behandeling
te verrichten (EK, 2011-2012, 32 337, nr. C, blz 20) door de Staatssecretaris verwoord dat voor de beslissing tot voortzetting van de dwangbehandeling een zwaardere motiveringseis geldt dan voor de beslissing tot aanvang van de dwangbehandeling.
Opnieuw
moet worden voldaan aan de eisen van proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid. Daarnaast moet de motivering steeds sterker en specifieker zijn. Uitdrukkelijk dient onderbouwd te worden waarom alsnog het beoogde effect van de behandeling wordt
verwacht, terwijl dat effect tot op dat moment nog onvoldoende is bereikt.
Uit de stukken en de behandeling ter zitting volgt dat klager een psychische stoornis heeft en dat het als gevolg van klagers, uit zijn stoornis voorvloeiende, gedrag en opstelling niet mogelijk was klager te behandelen, waardoor een behandelimpasse
was
ontstaan, elk perspectief op resocialisatie ontbrak en een langdurig verblijf in een tbs-inrichting en mogelijk longstay-plaatsing dreigde. Er was sprake van gevaar voor maatschappelijke teloorgang en risico op suïcide vanuit somberheid en het
ontbreken
van een toekomstperspectief. Omdat dit gevaar volgens de psychiaters alleen kon worden afgewend door middel van behandeling met antipsychotica, maar verzoeker weigerde deze medicatie vrijwillig in te nemen, is op 21 september 2015 beslist tot
toepassing
van een a-dwangbehandeling. Daarna is de a-dwangbehandeling verlengd. Het onderhavige beroep betreft de tweede en de derde verlenging van de a-dwangbehandeling.
Aangegeven is door de inrichting dat na de toediening van de dwangmedicatie vooruitgang wordt gezien, klager meer openstaat voor behandeling en minder impulsief is. Sinds oktober 2016 gaat klager met begeleid verlof en dit verloopt goed. Klager ziet
zelf ook een positieve ontwikkeling maar schrijft dit niet toe aan het innemen van de antipsychotische medicatie maar aan een verandering die vanuit hemzelf zou komen.
Inmiddels is een second opinion uitgebracht en heeft een onafhankelijk psychiater geadviseerd de dosering van de dwangmedicatie te verlagen met 2,5 mg en een antidepressivum voor te schrijven. Door de inrichting is aangegeven dat er meer
toekomstperspectief is dan de afgelopen jaren maar dat vrijwillige inname van de medicatie nog niet mogelijk is omdat klager zich negatief blijft uiten over de antipsychotische medicatie. Verwacht wordt dat bij vrijwillige inname de kans groot is dat
klager de medicatie zal staken, waardoor de behaalde resultaten teniet worden gedaan, het toekomstperspectief weer verdwijnt en het gevaar op maatschappelijke teloorgang en het risico op suïcide weer zullen toenemen.
Naar het oordeel van de beroepscommissie is, gelet op het bovenstaande, aannemelijk geworden dat de noodzaak tot voortzetting van de a-dwangbehandeling nog steeds aanwezig is en dat nu klager nog steeds weigert om vrijwillig antipsychotica in te nemen,
terwijl het gevaar dat zijn stoornis hem doet veroorzaken enkel kan worden weggenomen door middel van de inname van antipsychotica, de bestreden beslissingen voldoen aan de eisen van proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid en de hierboven
vermelde zwaardere motiveringseisen als vermeld in RSJ 29 juli 2014, 14/2606/STA. De voortzetting van klagers a-dwangbehandeling kan naar het oordeel van de beroepscommissie niet worden gezien als foltering of een onmenselijke behandeling als verwoord
in artikel 3 EVRM. Voorts is aan de procedurele vereisten als vermeld in artikel 16c van de Bvt en hoofdstuk 10 Rvt voldaan.
Het hiervoor overwogene in aanmerking genomen zijn de bestreden beslissingen niet in strijd met de wet en kunnen de beslissingen van het hoofd van de inrichting tot voortzetting van klagers a-dwangbehandeling bij afweging van alle in aanmerking komende
belangen niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. De beroepen zullen derhalve ongegrond worden verklaard.
4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. R.M. Maanicus, voorzitter, mr. C.A.M. Schaap-Meulemeester en mr.drs. L.C. Mulder, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.S. van Gemert, secretaris, op 16 januari 2017.
secretaris voorzitter