Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 16/2604/TA, 12 januari 2017, beroep
Uitspraakdatum:12-01-2017

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: 16/2604/TA

betreft: [klager] datum: 12 januari 2017

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 67 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (Bvt) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. R.W. van Zanden, namens

[...], verder te noemen klager,

gericht tegen een uitspraak van 21 juli 2016 van de beklagcommissie bij de Pompestichting te Nijmegen, verder te noemen de inrichting,

alsmede van de overige stukken, waaronder de uitspraak waarvan beroep, welke in afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

Ter zitting van de beroepscommissie van 31 oktober 2016, gehouden in het Justitieel Complex Zaanstad, zijn gehoord klagers raadsvrouw mr. R.W. van Zanden en namens het hoofd van voormelde tbs-inrichting mevrouw [...], juridisch medewerker bij voormelde
inrichting.
Op 20 oktober 2016 heeft klagers raadsvrouw laten weten dat klager niet ter zitting van de beroepscommissie aanwezig zou zijn.

Op grond van de stukken en haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

1. De inhoud van het beklag en de uitspraak van de beklagcommissie
Het beklag – zo vat de beroepscommissie het op – betreft:
a. de beslissing van 8 april 2016 om het eerder aan klager opgelegde afdelingsarrest te laten voortduren (PN 2016/28);
b. de beslissing van 9 mei 2016 tot oplegging van afdelingsarrest aan klager (PN2016/42).

De beklagcommissie heeft het beklag onder a. ongegrond verklaard en heeft klager niet-ontvankelijk verklaard in het beklag onder b. op de gronden als in de aangehechte uitspraak weergegeven.

2. De standpunten van klager en het hoofd van de inrichting
Namens klager is in beroep het tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt als volgt toegelicht.
Ten aanzien van het beklag onder a.: de klacht gaat over het gevolg, namelijk het laten voortduren van het afdelingsarrest, van de onjuiste interpretatie van de uitslag van de op 6 april 2016 uitgevoerde urinecontrole. De beklagcommissie heeft klager
gezien het vorenstaande terecht ontvangen in zijn beklag. De inrichting heeft het afdelingsarrest – dat op 31 maart 2016 was opgelegd vanwege een positieve uitslag bij een op 29 maart 2016 uitgevoerde urinecontrole – op 8 april 2016 laten voortduren,
omdat uit de uitslag van de op 6 april 2016 uitgevoerde urinecontrole bleek dat klagers THC-waarde hoger was dan de afkapwaarde. De inrichting is bij de bestreden beslissing alleen uitgegaan van de gemeten THC-waarde en heeft ten onrechte niet
beoordeeld – door de bij beide urinecontroles gemeten THC/kreatinine-ratio’s met elkaar te vergelijken – of sprake was van bijgebruik door klager sinds de urinecontrole van 29 maart 2016. Dit heeft de beklagcommissie ook overwogen en tot zover kan
klager zich verenigen met de uitspraak van de beklagcommissie. Echter, klager kan zich niet vinden in het door de beklagcommissie geformuleerde uitgangspunt dat de halfwaardetijd van THC – en daarmee de THC/kreatinine-ratio – maximaal 38 uur kan
bedragen. Dit uitgangspunt is in strijd met de vaste jurisprudentie van de beroepscommissie waarin is bepaald dat de halfwaardetijd van THC – en daarmee de THC/kreatinine-ratio – op veertien dagen moet worden gesteld. Nu de beklagcommissie een verkeerd
uitgangspunt heeft gebruikt, kan het oordeel dat aannemelijk is dat klager cannabis heeft bijgebruikt niet in stand blijven. Toepassing van de door de beroepscommissie gehanteerde halfwaardetijd van veertien dagen, leidt in klagers geval tot het
oordeel
dat bijgebruik niet aannemelijk is. Onder deze omstandigheden had de urinecontrole van 6 april 2016 als ‘schoon’ aangemerkt moeten worden. Gelet hierop had de inrichting op 8 april 2016 het afdelingsarrest moeten opheffen. De beroepscommissie wordt
verzocht in deze uitspraak een richtlijn vast te stellen aan de hand waarvan kan worden bepaald of bijgebruik van cannabis in een periode tussen twee urinecontroles in aannemelijk is.
Ten aanzien van het beklag onder b.: hoewel het op 9 mei 2016 opgelegde afdelingsarrest niet een week heeft geduurd, is klager van mening dat hij toch in zijn beklag over het afdelingsarrest moet worden ontvangen. Immers, de inrichting had het
afdelingsarrest ingevolge artikel 8, derde lid onder a, Regeling urineonderzoek verpleegden moeten opschorten in afwachting van het herhalingsonderzoek. Nu dit niet is gebeurd is in strijd met voornoemde Regeling gehandeld. Over het in strijd handelen
met wet- of regelgeving kan worden geklaagd, zoals is op te maken uit verscheidene uitspraken van de beroepscommissie (vgl. RSJ 26 april 2013, 12/3789/TA en RSJ 13 februari 2008, 07/2577/TA). Inhoudelijk geldt dat nu is gehandeld in strijd met de
Regeling urineonderzoek verpleegden het beklag gegrond moet worden verklaard.

Namens het hoofd van de inrichting is in beroep het tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt als volgt toegelicht.
Ten aanzien van het beklag onder a.: de klacht gaat over de interpretatie van de uitslag van de op 6 april 2016 uitgevoerde urinecontrole. Dit is geen beslissing als bedoeld in artikel 56 Bvt, zodat klager niet-ontvankelijk moet worden verklaard in
zijn
beklag. De inrichting had niet hoeven te beslissen tot oplegging van afdelingsarrest, maar had klager op grond van zijn behandelplan kunnen beperken in zijn bewegingsvrijheid. Wat hiervan zij, klager is terecht beperkt in zijn bewegingsvrijheid. Uit de
uitslag van de op 6 april 2016 uitgevoerde urinecontrole bleek een positieve score op THC. Zolang de uitslag van een urinecontrole positief is, blijft een verpleegde beperkt in zijn bewegingsvrijheid. Het afdelingsarrest is om deze reden voortgezet. Of
al dan niet sprake is geweest van bijgebruik van cannabis sinds de vorige urinecontrole is voor deze beslissing niet relevant geweest. Overigens schaart de inrichting zich voor wat betreft de halfwaardetijd van cannabis achter de beklagcommissie.
Ten aanzien van het beklag onder b.: het afdelingsarrest heeft niet langer dan een week geduurd, zodat klager terecht niet-ontvankelijk is verklaard in zijn beklag. Voor de bepaling van de ontvankelijkheid doet niet ter zake of al dan niet in strijd
met
een wettelijke regeling is gehandeld.

3. De beoordeling
Ten aanzien van het beroep inzake het beklag als vermeld onder a. overweegt de beroepscommissie het volgende. De beroepscommissie vat klagers beklag op, alhoewel dit niet op al te heldere wijze in klagers klaagschrift is beschreven, als te zijn gericht
tegen de beslissing van 8 april 2016 om het op 31 maart 2016 aan klager opgelegde afdelingsarrest te laten voortduren. Dit betreft naar het oordeel van de beroepscommissie een beslissing waartegen op grond van artikel 56 en 57 Bvt beklag openstaat. De
beroepscommissie kan zich derhalve verenigen met de beslissing van de beklagcommissie om klager te ontvangen in zijn beklag.

Op 29 maart 2016 is bij klager een urinecontrole uitgevoerd. Op 31 maart 2016 is de uitslag van die urinecontrole bekend geworden en daaruit bleek een THC-waarde van 149 ng/ml en een THC/kreatinine-ratio van 15. Naar aanleiding van deze uitslag is
klager op 31 maart 2016 afdelingsarrest opgelegd.
Op 6 april 2016 is bij klager wederom een urinecontrole uitgevoerd. Op 8 april 2016 is de uitslag van die urinecontrole bekend geworden en daaruit bleek een THC-waarde van 84 ng/ml en een THC/kreatinine-ratio van 7,93. De inrichting heeft de uitslag
van
voornoemde urinecontrole als ‘positief’ aangemerkt. Om deze reden is op 8 april 2016 beslist tot voortzetting van het eerder aan klager opgelegde afdelingsarrest.

Naar het oordeel van de beroepscommissie is sprake van een ‘positieve’ urinecontrole als op grond van de uitslag van die urinecontrole aannemelijk is dat een verpleegde cannabis heeft gebruikt.
Indien uit de uitslag van de voorlaatste urinecontrole blijkt dat de THC-waarde nihil is en als uit de uitslag van de laatste urinecontrole een THC-waarde volgt die hoger is dan de afkapwaarde van THC (<50 ng/ml), dan kan op basis van enkel de
THC-waarde van de laatste urinecontrole worden geconcludeerd dat de verpleegde in de periode gelegen tussen de twee urinecontroles cannabis heeft gebruikt. In dat geval kan de laatste urinecontrole als ‘positief’ worden aangemerkt.
In dit geval echter blijkt uit zowel de uitslag van de voorlaatste urinecontrole – die van 29 maart 2016 – als uit de uitslag van de laatste urinecontrole – die van 6 april 2016 – een THC-waarde die boven de afkapwaarde ligt. In een dergelijk geval kan
niet enkel op basis van de bij de laatste urinecontrole gemeten THC-waarde worden geconcludeerd dat sprake is geweest van cannabisgebruik in de periode gelegen tussen de twee urinecontroles. Om te kunnen beoordelen of een verpleegde in de periode
tussen
de twee urinecontroles in cannabis heeft gebruikt, dienen de gemeten THC/kreatinine-ratio’s van de beide urinecontroles met elkaar te worden vergeleken. Gebruik van cannabis in de periode gelegen tussen de twee urinecontroles kan aannemelijk worden
geacht indien de THC/kreatinine-ratio is gestegen dan wel niet binnen de gehanteerde halfwaardetijd voor THC is gehalveerd.

De vraag ligt voor van welke halfwaardetijd van THC de inrichting moet uitgaan bij de beoordeling van de vraag of een verpleegde in de periode tussen twee urinecontroles (waarbij een THC-waarde is gemeten) in cannabis heeft gebruikt. De
beroepscommissie
heeft in uitspraak RSJ 16 december 2015, 14/4759/GA overwogen dat bij de beantwoording van de vraag of een gedetineerde in de periode tussen twee urinecontroles in cannabis heeft gebruikt, moet worden uitgegaan van het voor de gedetineerde meest
gunstige ‘berekeningsmodel’. In dit meest gunstige model, dat wordt gehanteerd door het Klinisch Farmaceutisch & Toxicologisch Laboratorium van de Gelre Ziekenhuizen, wordt uitgegaan van een halfwaardetijd van THC van maximaal veertien dagen. De
beroepscommissie ziet, ondanks de door de beklagcommissie hierover geuite kritiek, geen reden af te wijken van het in voormelde uitspraak overwogene. Een en ander betekent derhalve dat moet worden uitgegaan van een halfwaardetijd van THC – en daarmee
de
THC/kreatinine-ratio – van maximaal veertien dagen.

In onderhavig geval is klagers THC/kreatinine-ratio in negen dagen tijd gedaald van 15 naar 7,93. Gelet hierop en in aanmerking genomen voornoemd beoordelingskader is de beroepscommissie van oordeel dat niet aannemelijk is dat klager in de periode
tussen de twee urinecontroles in – aldus in de periode van 29 maart 2016 tot 6 april 2016 – cannabis heeft gebruikt. Derhalve heeft de inrichting de op 6 april 2016 bij klager uitgevoerde urinecontrole niet als ‘positief’ kunnen aanmerken.

Nu de inrichting de urinecontrole van 6 april 2016 ten onrechte als ‘positief’ heeft aangemerkt en het afdelingsarrest enkel om reden van de als ‘positief’ bestempelde urinecontrole van 6 april 2016 is voortgezet, is de beroepscommissie van oordeel dat
de bestreden beslissing, vanwege het ontbreken van noodzaak voor het voortduren van het afdelingsarrest, onredelijk en onbillijk is. De beroepscommissie zal dan ook het beroep gegrond verklaren, de uitspraak van de beklagcommissie in zoverre
vernietigen
en het beklag alsnog gegrond verklaren. Nu de rechtsgevolgen van de bestreden beslissing niet meer ongedaan gemaakt kunnen worden ziet de beroepscommissie aanleiding voor het toekennen van een tegemoetkoming. Zij bepaalt de hoogte daarvan, ervan
uitgaande dat het afdelingsarrest op 26 april 2016 is opgeheven, op € 72,=.

Ten aanzien van het beroep inzake het beklag als vermeld onder b. overweegt de beroepscommissie dat hetgeen in beroep is aangevoerd niet tot een andere beslissing kan leiden dan die van de beklagcommissie. Het beroep zal derhalve ongegrond worden
verklaard en de uitspraak van de beklagcommissie zal in zoverre worden bevestigd.

4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep inzake het beklag onder a. gegrond, vernietigt in zoverre de uitspraak van de beklagcommissie en verklaart het beklag onder a. alsnog gegrond. Zij kent aan klager een tegemoetkoming van € 72,= toe.
De beroepscommissie verklaart het beroep inzake het beklag onder b. ongegrond en bevestigt in zoverre de uitspraak van de beklagcommissie.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. R.M. Maanicus, voorzitter, drs. C.W. van der Meer en mr. R. van de Water, leden, in tegenwoordigheid van mr. F.A. Groeneveld, secretaris, op 12 januari 2017.

secretaris voorzitter

Naar boven