nummer: 16/3458/GA
betreft: (klager) datum: 12 mei 2017
De beroepscommissie als bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. I.J.K. van der Meer, namens
(...), verder te noemen klager,
gericht tegen een uitspraak van 30 september 2016 van de beklagcommissie bij locatie De Schie te Rotterdam,
alsmede van de overige stukken, waaronder de uitspraak waarvan beroep, welke in afschrift aan deze uitspraak is gehecht.
Ter zitting van de beroepscommissie van 6 januari 2017, gehouden in Justitieel Centrum Zaanstad, is gehoord klager, bijgestaan door zijn raadsvrouw mr. I.J.K. van der Meer.
De directeur van locatie De Schie heeft schriftelijk laten weten verhinderd te zijn ter zitting te verschijnen.
Op 9 maart 2017 heeft de directeur schriftelijk gereageerd op het proces-verbaal van horen van klager.
Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:
1. De inhoud van het beklag en de uitspraak van de beklagcommissie
Het beklag betreft
a. de omstandigheid dat klager niet is gepromoveerd naar het plusregime (S-2016-000189);
b. een disciplinaire straf van vijf dagen opsluiting in een strafcel (S-2016-000226).
De beklagcommissie heeft
a. het beklag gegrond verklaard op de gronden als in de aangehechte uitspraak weergegeven, zonder toekenning van een tegemoetkoming (S-2016-000189);
b. het beklag ongegrond verklaard op de gronden als in de aangehechte uitspraak weergegeven (S-2016-000226).
2. De standpunten van klager en de directeur
Door en namens klager is in beroep het tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt - zakelijk weergegeven - als volgt toegelicht.
a. Klager heeft deelname aan de arbeid geweigerd omdat hij arbeidsongeschikt is. De arbeidsongeschiktheid heeft te maken met de omstandigheid dat klager, vanwege het delict dat hij gepleegd heeft, gevaar loopt in grote groepen en hij dus beveiliging
behoeft. Klager voelt zich onveilig tijdens de arbeid. Nu de inrichtingsarts klager arbeidsgeschikt acht, is klager gezien zijn werkweigering niet gepromoveerd naar het plusregime. De beklagcommissie heeft het beklag op formele gronden gegrond
verklaard, zonder aan klager een tegemoetkoming toe te kennen ‘omdat de beslissing van de directeur op zich niet onredelijk of onbillijk is’. Het beroep richt zich tegen dat deel van de beslissing. Immers, hoe kan een beslissing op redelijkheid
beoordeeld worden als de onderliggende motivering ontbreekt. In die motivering had een belangenafweging tussen negatief en positief gedrag van klager inzichtelijk gemaakt moeten worden. Toekenning van een tegemoetkoming is redelijk, nu klager nadeel
heeft ondervonden van de beslissing zelf, alsmede van de omstandigheid dat deze niet op schrift is gesteld. Dit laatste omdat klager daardoor niet heeft kunnen klagen over de beslissing tot niet promoveren en hij deze beslissing niet tijdig kon laten
toetsen. Primair wordt verzocht klager een tegemoetkoming toe te kennen voor elke dag waarop hij in het basisregime heeft verbleven zonder een deugdelijk gemotiveerde beslissing. Subsidiair wordt verzocht klager een tegemoetkoming van € 25,= toe te
kennen.
b. Het beroep richt zich zowel tegen de aan klager opgelegde disciplinaire straf van 4 mei 2016 als tegen de beslissing om het klager en zijn raadsvrouw niet toe te staan de camerabeelden uit te kijken. Op die camerabeelden was te zien geweest dat
klager niet de agressor is geweest in het handgemeen met de medegedetineerde. Ten onrechte heeft de beklagcommissie geoordeeld dat een beantwoording van de vraag wie de agressor was, niet relevant is. Voor een beroep op noodweer/zelfverdediging zijn
alle omstandigheden van het geval bepalend, waaronder de aanleiding voor het handgemeen en de vraag van wie de agressie uitging. Dat klager eerder op de dag de confrontatie met de medegedetineerde zou hebben gezocht, staat niet aan het aannemen van
noodweer in de weg, nu dit niet direct voorafgaand aan het incident heeft plaatsgevonden. Uit het verslag van het personeel, waarop de directeur zijn beslissing heeft gebaseerd, volgen aanleiding voor en initiator van het handgemeen niet. Het verslag
is
dus onvolledig en het had in de rede gelegen de camerabeelden te bekijken. De beslissing van de directeur dit niet toe te staan is onredelijk en klager is hierdoor geschaad in de mogelijkheden zich te verdedigen tegen de opgelegde disciplinaire straf
en
zijn daaropvolgende overplaatsing.
De directeur heeft in beroep zijn tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt - zakelijk weergegeven - als volgt schriftelijk toegelicht.
a. Uit de stukken blijkt duidelijk dat klager nooit aan de arts heeft willen aangeven waarom hij arbeidsongeschikt zou zijn. De aanleiding waar de raadsvrouw aan refereert is nooit onderwerp van gesprek geweest.
b. Wie de vechtpartij is begonnen is niet vast te stellen. Wel blijkt de rol van klager duidelijk uit het opgemaakte rapport. De piw-er heeft geconstateerd dat er slaande bewegingen zijn gemaakt en deze heeft gehoord wat de medegedetineerde tegen
klager
zei. Voor straffen, opgelegd op basis van feitelijke waarnemingen van personeel, worden nooit camerabeelden gebruikt. Deze worden alleen opgeslagen als er een incident is geweest waarbij door personeel geen objectieve waarneming is gedaan.
De overplaatsing is een beslissing geweest van de selectiefunctionaris.
3. De beoordeling
a.
Ingevolge artikel1d, tweede lid, van de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing gedetineerden (hierna: de Regeling) heeft een gedetineerde aanspraak op promotie indien hij op alle onderdelen van goed gedrag positief scoort gedurende een periode
van zes weken.
In RSJ 13 juli 2016, 16/799/GA is overwogen dat de directeur voorafgaande aan een beslissing tot niet-promoveren een belangenafweging dient te maken tussen het aan de beslissing ten grondslag gelegde negatieve gedrag van klager enerzijds en diens
structurele gedrag, waaronder ook zijn positieve gedrag, anderzijds. De afwegingen die de directeur maakt om tot zijn oordeel te komen, dienen gemotiveerd en schriftelijk kenbaar te worden gemaakt, enerzijds opdat klager inzichtelijk wordt geïnformeerd
over de gedragingen die uiteindelijk hebben geresulteerd in het niet-promoveren en anderzijds opdat deze in beklag en beroep kunnen worden getoetst.
Vast staat dat klager deelname aan de arbeid weigert. Klager meent arbeidsongeschikt te zijn. De inrichtingsarts heeft echter geen aanleiding gezien om klager arbeidsongeschikt te verklaren. Blijkens hetgeen de werkmeester hierover heeft verklaard
heeft
klager zowel in gesprek als in werkhouding duidelijk gemaakt niet te willen werken. De van de zijde van klager aangevoerde reden voor zijn arbeidsongeschiktheid is, blijkens hetgeen hierover naar voren is gebracht door de directeur, niet eerder
onderwerp van gesprek geweest of aangevoerd als reden voor zijn arbeidsongeschiktheid.
Met de beklagcommissie is de beroepscommissie van oordeel dat, gelet op het feit dat klager niet arbeidsongeschikt is verklaard, het niet deelnemen aan de verplichte arbeid kan worden aangemerkt als rood gedrag. De beslissing om klager niet te
promoveren is dan ook niet aan te merken als onredelijk of onbillijk. Het besluit om klager niet te promoveren naar het plusprogramma blijkt echter niet uit een op schrift gestelde beslissing, waarin tot een gemotiveerde belangenafweging is gekomen.
Naar het oordeel van de beroepscommissie is de beklagcommissie dan ook terecht tot het oordeel gekomen dat het beklag in zoverre gegrond moet worden verklaard. De beroepscommissie kan zich echter niet verenigen met het oordeel aan klager geen
tegemoetkoming toe te kennen en zal aan klager een tegemoetkoming ten bedrage van € 5,= toekennen.
b.
Ingevolge artikel 51, eerste lid, aanhef en onder a, van de Pbw kan de directeur wegens feiten die onverenigbaar zijn met de orde of veiligheid in de inrichting, de disciplinaire straf van opsluiting in een strafcel dan wel een andere verblijfsruimte
opleggen.
Bij beslissing van 4 mei 2016 heeft de directeur aan klager een disciplinaire straf van vijf dagen opsluiting in een strafcel opgelegd omdat klager een handgemeen heeft gehad met een medegedetineerde.
Vast staat dat klager betrokken is geweest bij een handgemeen met een medegedetineerde. Wat er ook zij van de aanleiding tot dit handgemeen, door de rapporterende piw-er is gezien dat over en weer slaande bewegingen zijn gemaakt. Dit strookt niet met
het betoog van klager dat hij zich uitsluitend wilde verweren tegen de medegedetineerde, die aan zijn haren trok. Van een noodweersituatie waarin klager de medegedetineerde wel moest slaan om zich te bevrijden uit diens greep is niet gebleken.
Met de beklagcommissie is de beroepscommissie van oordeel dat de directeur klager, gelet op diens betrokkenheid bij het handgemeen, redelijkerwijs een disciplinaire straf heeft kunnen opleggen. De vraag wie het handgemeen is begonnen is daarbij niet
relevant. Uitgegaan moet worden van het verslag van de piw-er. De inhoud van dit verslag vormt naar het oordeel van de beroepscommissie voldoende grond voor oplegging van de disciplinaire straf. De beroepscommissie acht het daarom niet noodzakelijk om
camerabeelden te bekijken.
4. De uitspraak
a De beroepscommissie verklaart het beroep gegrond voor zover dit ziet op de beslissing van de beklagcommissie om aan klager geen tegemoetkoming toe te kennen. Zij bepaalt dat aan klager een tegemoetkoming toekomt van € 5,=. Zij bevestigt de beslissing
van de beklagcommissie voor het overige.
b. De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de uitspraak van de beklagcommissie.
Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. M. Soffers, voorzitter, mr. E. Lucas en J. Schagen MA., leden, in tegenwoordigheid van mr. M.I. Jansen, secretaris, op 12 mei 2017
secretaris voorzitter