nummer: 16/3596/GA
betreft: [klager] datum: 10 maart 2017
De beroepscommissie als bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. S. Koster, namens
[...], verder te noemen klager,
gericht tegen een uitspraak van 20 oktober 2016 van de beklagcommissie bij de penitentiaire inrichting Lelystad,
alsmede van de overige stukken, waaronder de uitspraak waarvan beroep, welke in afschrift aan deze uitspraak is gehecht.
De beroepscommissie heeft de directeur van voormelde inrichting in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het beroep en klager alsmede zijn raadsvrouw om het beroep schriftelijk toe te lichten.
Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:
1. De inhoud van het beklag en de uitspraak van de beklagcommissie
Het beklag betreft:
a. de omstandigheid dat aan klager geen schone kleding is verstrekt (PL-2016-527) en
b. de beslissing van de directeur van 18 augustus 2016 tot terugplaatsing van klager in het basisprogramma (PL-2016-527).
De beklagcommissie heeft het beklag ongegrond verklaard op de gronden als in de aangehechte uitspraak weergegeven.
2. De standpunten van klager en de directeur
Namens klager is het tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt in beroep als volgt – samengevat en zakelijk weergegeven – toegelicht.
Ten aanzien van a: klager heeft herhaaldelijk om vervangende kleding verzocht, maar dit – op een T-shirt en een onderbroek na – niet gekregen. Hij heeft hierdoor drie weken lang in dezelfde kleding moeten lopen. Afdelingshoofd E. van afdeling H. kan
bevestigen dat klager om schone kleding heeft verzocht. Klager is van mening dat de directeur zijn zorgplicht heeft geschonden.
Ten aanzien van b: de beslissing is onvoldoende gemotiveerd. Aan de beslissing liggen drie incidenten ten grondslag, namelijk een waarschuwing in verband met een urinecontrole, een disciplinaire straf en een voorwaardelijk opgelegde disciplinaire
straf.
Op grond van deze incidenten kan niet gesteld worden dat klager onvoldoende verantwoordelijk neemt voor zijn re-integratie. Ten aanzien van de opgelegde disciplinaire straf wegens het hebben van gemeenschap in een niet daarvoor bestemde ruimte, merkt
klager op dat dit een bezoek zonder toezicht betrof. Klager erkent zijn fout. Voor wat betreft de (voorwaardelijk opgelegde) disciplinaire straf in verband met de onheuse bejegening van een medewerkster voert klager aan dat hij direct heeft aangegeven
spijt te hebben. Anders dan in de beslissing tot degradatie is vermeld, is niet gebleken dat klager meermaals voorwaardelijk is gestraft. Daarbij komt dat klagers gedrag op veel gebieden als ‘groen’ is beoordeeld en hij veel inzet toont. Dit had moeten
worden meegewogen in de beslissing, hetgeen niet is gebeurd.
Klager verzoekt ten aanzien van a. en b. een compensatie.
Namens de directeur is daarop geantwoord als tegenover de beklagcommissie.
3. De beoordeling
a.
Hetgeen in beroep is aangevoerd kan – voor zover dat is komen vast te staan – naar het oordeel van de beroepscommissie niet tot een andere beslissing leiden dan die van de beklagcommissie. Het beroep onder a. zal derhalve ongegrond worden verklaard.
b.
Hetgeen in beroep is aangevoerd kan – voor zover dat is komen vast te staan – naar het oordeel van de beroepscommissie niet tot een andere beslissing leiden dan die van de beklagcommissie. Hierbij heeft de beroepscommissie in aanmerking genomen dat uit
de bestreden beslissing volgt dat de directeur alle relevante aspecten van klagers gedrag, waaronder ook het positieve gedrag, in de belangenafweging heeft meegewogen. De beroepscommissie is van oordeel dat de beslissing tot degradatie niet als
onredelijk of onbillijk kan worden aangemerkt. Het beroep ten aanzien van b. zal eveneens ongegrond worden verklaard.
4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de uitspraak van de beklagcommissie met aanvulling van de gronden.
Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. J.A.M. de Wit, voorzitter, mr. A. van Holten en mr. M.A.G. Rutten, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.L. Koster, secretaris, op 10 maart 2017
secretaris voorzitter