Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 16/2713/TR en 16/4178/TR, 9 maart 2017, beroep
Uitspraakdatum:09-03-2017

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: 16/2713/TR en 16/4178/TR

betreft: [klager] datum: 9 maart 2017

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 69 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (Bvt) heeft kennisgenomen van de bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschriften, ingediend door mr. J.A.W. Knoester, namens

[...], verder te noemen klaagster,

gericht tegen beslissingen van 2 augustus 2016 en 30 november 2016 van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verder te noemen de Staatssecretaris,

alsmede van de overige stukken, waaronder de bestreden beslissingen.

Ter zitting van de beroepscommissie van 6 februari 2017, gehouden in de penitentiaire inrichting Vught, zijn gehoord klaagster, bijgestaan door mevrouw [...], kantoorgenoot van klaagsters raadsman mr. J.A.W. Knoester, en namens de Staatssecretaris, [...],
werkzaam bij de Dienst Justitiële Inrichtingen van het ministerie van Veiligheid en Justitie. Als toehoorder waren aanwezig [...], tevens werkzaam bij DJI, en [...], werkzaam bij het secretariaat van de RSJ.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

1. De inhoud van de bestreden beslissing
De Staatssecretaris heeft tweemaal beslist tot afwijzing van klaagsters verzoek haar vervroegd te plaatsen in een tbs-kliniek.

2. De feiten
Klaagster is bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak veroordeeld tot een gevangenisstraf van twaalf jaren en ter beschikking gesteld (tbs) met bevel tot verpleging van overheidswege. De datum van haar voorwaardelijke invrijheidstelling is
thans bepaald op 22 januari 2018.
Klaagster heeft gedurende een groot deel van haar detentie verbleven in het penitentiair psychiatrisch centrum (PPC) Zwolle. Ten tijde van de bestreden beslissingen verbleef zij ook in het PPC Zwolle. Op 19 januari 2017 is klaagster overgeplaatst naar
het PPC Vught, waar ze tot op heden verblijft.
Op 20 januari 2016 is namens klaagster een brief gestuurd naar de directeur van het PPC Zwolle. Deze brief is, na doorzending, door de Staatssecretaris aangemerkt als een verzoek om klaagster vervroegd te plaatsen in een tbs-kliniek.
Op 2 augustus 2016 heeft de Staatssecretaris beslist tot afwijzing van klaagsters verzoek.
Op 30 november 2016 heeft de Staatssecretaris wederom beslist tot afwijzing van klaagsters verzoek.

3. De standpunten
Door en namens klaagster is het beroep – samengevat weergegeven – als volgt toegelicht. De twee beslissingen van de Staatssecretaris alsmede de aan die beslissingen (mede) ten grondslag liggende adviezen van de adviescommissie geestelijk gestoorde
gedetineerden (hierna: adviescommissie GGG) verschillen inhoudelijk niet van elkaar. Het onderzoek dat is verricht in het kader van klaagsters verzoek is te beperkt geweest. De adviescommissie GGG en het PPC Zwolle hebben enkel onderzoek gedaan naar de
detentiegeschiktheid van klaagster. Niet is onderzocht of de psychiatrische zorg in het gevangeniswezen voor klaagster gezien haar pathologie voldoende is en of een humane tenuitvoerlegging van de detentie in het licht van haar pathologie kan worden
gegarandeerd (vgl. RSJ 12 augustus 2015, 15/800/TR). Voorts wordt de conclusie over klaagsters detentiegeschiktheid in het – nog geen volledig a-viertje beslaande – advies van de aan het PPC verbonden psychiater en psycholoog niet gedragen door enige
onderbouwing. Dit advies voldoet niet aan de eisen van artikel 13, derde lid, Sr en heeft een hoog ‘de slager keurt zijn eigen vlees’-gehalte, nu de gedragsdeskundigen adviseren over de door hen zelf geboden behandeling. Bovendien heeft klaagster al
twee jaar geen contact gehad met de desbetreffende psycholoog en heeft zij met de desbetreffende psychiater alleen contact gehad over medicatie. Het advies is tot stand gekomen enkel op basis van een dossieronderzoek. Bij het vorenstaande komt dat geen
jaarlijkse beoordelingen op grond van de artikelen 13 Sr, 44 Pm en 29 Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing gedetineerden (hierna: Regeling SPOG) omtrent de noodzaak van een vervroegde plaatsing van klaagster in een tbs-kliniek hebben
plaatsgevonden. De werkwijze waarbij door het psycho-medisch overleg (verder: PMO) regelmatig zou worden getoetst of eerdere plaatsing in een tbs-kliniek geïndiceerd is, voldoet niet aan de eisen van de wet en is niet zo zorgvuldig als de wetgever
heeft
beoogd. Het is klaagster ook nooit gebleken van een regelmatige toetsing door het PMO ten aanzien van de vraag of zij eerder in een tbs-inrichting geplaatst zou moeten worden. Klaagster heeft in de verste verte niet kunnen profiteren van de waarborgen
die de wetgever in het leven heeft willen roepen om een zorgvuldige belangenafweging en besluitvorming omtrent de vraag of een eerdere plaatsing in een tbs-inrichting geïndiceerd is te waarborgen. Klaagster heeft de indruk dat geen objectieve
beoordeling van voormelde vraag heeft plaatsgevonden. Die indruk is versterkt door het opmerkelijke feit dat geen gevolg is gegeven aan de namens de Staatssecretaris telefonisch gedane toezegging dat een onderzoek door het NIFP zou worden verricht.
Gelet op het vorenstaande en nu geen rapportages van onafhankelijke rapporteurs van het NIFP aan de bestreden beslissingen ten grondslag liggen, zijn de bestreden beslissingen niet zorgvuldig voorbereid en onvoldoende gemotiveerd.
Ter zitting heeft klaagster desgevraagd toegelicht dat het haar erom gaat dat zij wordt behandeld voor haar slaapproblemen en haar traumatisch verleden. De setting waarin dit gebeurt, is voor klaagster minder relevant. Klaagster heeft al lange tijd
last
van ernstige slaapproblemen als gevolg waarvan ze fysieke en psychische problemen ondervindt. Zij is hierdoor al langere tijd chronisch depressief en afgelopen zomer heeft ze een zelfmoordpoging ondernomen. Medicatie werkt niet (goed) tegen haar
slaapproblemen. Haar begeleiders hebben aan klaagster laten weten dat slaaptherapie (in een slaapkliniek) geïndiceerd is. In het PPC is het volgen van een dergelijke therapie niet mogelijk. In een tbs-kliniek is die mogelijkheid er wel. Het
gevangeniswezen kan klaagsters problematiek niet aan. Er zijn dringende medische redenen aanwezig die een vervroegde plaatsing van klaagster in een tbs-kliniek noodzakelijk maken.

Namens de Staatssecretaris is inzake het beroep het volgende standpunt naar voren gebracht. Ingevolge artikel 42, tweede lid onder a, Pm kan een gedetineerde met een combinatievonnis vervroegd in een tbs-kliniek worden geplaatst indien er dringende
medische redenen aanwezig zijn die dit noodzakelijk maken. Uit artikel 44 Pm en 29 Regeling SPOG volgt dat een jaarlijkse beoordeling omtrent de noodzaak tot vervroegde plaatsing in een tbs-kliniek plaatsvindt. Deze werkwijze is met het opgaan van het
Penitentiair Selectiecentrum in de PPC’s gewijzigd, in die zin dat in plaats van een jaarlijkse toetsing, thans door het PMO van het PPC continu wordt getoetst op detentie(on)geschiktheid en de medische noodzaak tot eerdere plaatsing in een
tbs-kliniek.
Hoewel theorie en praktijk op dit moment niet overeenstemmen, is klaagster hierdoor niet in een slechtere positie terecht gekomen. Gedurende haar verblijf in het PPC Zwolle is ze frequent besproken in het PMO waarvan een psychiater onderdeel uitmaakt.
Haar verzoek om een vervroegde plaatsing in een tbs-kliniek is besproken in het PMO, hetgeen heeft geresulteerd in het advies van de psychiater en psycholoog van 1 juni 2016. Ook de directeur heeft advies uitgebracht, evenals de adviescommissie GGG.
Uit
deze adviezen komt naar voren dat klaagster vanwege haar matige detentiegeschiktheid niet in staat is op een reguliere afdeling te verblijven en daarom in een PPC verblijft. In het PPC Zwolle verbleef ze op een Low Care-afdeling en daar werd zij
behandeld met individuele therapieën en farmacotherapie. In het PPC Zwolle vond adequate behandeling van klaagster plaats. In geval van eventuele verslechtering van klaagsters toestandsbeeld zou een interne overplaatsing naar een Medium Care-afdeling
of
een High Care-afdeling mogelijk zijn. Blijkens de verschillende adviezen was er geen dringende medische noodzaak voor een eerdere plaatsing in een tbs-kliniek. Op grond van deze adviezen heeft de Staatssecretaris in redelijkheid kunnen beslissen tot
afwijzing van klaagsters verzoek. Na die beslissing bleek dat de adviescommissie GGG in haar advies een verkeerd toetsingskader had aangehaald. Voor de zorgvuldigheid heeft de Staatssecretaris de adviescommissie GGG opnieuw om advies gevraagd. In dit
nieuwe en geactualiseerde advies van de adviescommissie GGG zijn geen omstandigheden vermeld die tot een ander oordeel zouden moeten leiden. Er was en is niet gebleken van dringende medische redenen die een vervroegde plaatsing in een tbs-kliniek
noodzakelijk maken. Ter zitting is gesteld dat klaagster ernstige slaapproblemen heeft. Uit de stukken volgt evenwel niet dat het zo slecht gaat met klaagster dat een vervroegde plaatsing in de tbs noodzakelijk is. De Staatssecretaris erkent zich niet
in de kritiek over ‘de slager keurt zijn eigen vlees’, nu de onderzoeken zijn uitgevoerd door deskundigen met een beroepsethiek en door de onafhankelijke adviescommissie GGG. Overigens verblijft klaagster thans in het PPC Vught op een nieuwe afdeling
waar gedetineerden worden voorbereid op hun doorstroom naar de tbs.

4. De beoordeling
Namens klaagster is geageerd tegen de vervanging van de jaarlijkse beoordeling (ingevolge artikel 44 Pm in samenhang met 29 Regeling SPOG) over de noodzakelijkheid van een vervroegde plaatsing in een tbs-kliniek door een meer frequente beoordeling over
die noodzakelijkheid door de PMO’s van de PPC’s. Dit betreft naar het oordeel van de beroepscommissie een algemene, landelijke beleidswijziging die niet in het kader van een individuele beroepszaak kan worden beoordeeld. Hetgeen hierover door en namens
klaagster is aangevoerd zal de beroepscommissie in deze uitspraak dan ook buiten beschouwing laten. Voor zover klaagster van mening is dat het PMO van het PPC Zwolle consequent onvoldoende aandacht heeft besteed aan haar situatie, overweegt de
beroepscommissie dat dit een inrichtingsaangelegenheid is waartegen eventueel beklag (op grond van artikel 60 Pbw) bij de beklagcommissie van voornoemd PPC en/of beroep (op grond van artikel 28 Pm) tegen medisch handelen van de inrichtingsarts had
kunnen worden ingediend en geen ministeriele aangelegenheid betreft waartegen rechtstreeks beroep bij de beroepscommissie kan worden ingediend. De beroepscommissie zal zich hierover dan ook niet uitlaten.

In deze uitspraak staat wel ter beoordeling of de ten aanzien van klaagster genomen beslissingen voldoende zorgvuldig zijn voorbereid. Klaagster is van mening dat dit niet het geval is. De Staatssecretaris heeft ten behoeve van zijn beslissing van 2
augustus 2016 advies gevraagd aan het PPC Zwolle (waar klaagster destijds verbleef) en aan de, niet aan enige inrichting verbonden en in die zin dus onafhankelijke, adviescommissie GGG en heeft zijn bestreden beslissing gebaseerd op het advies van 1
juni 2016 van de aan het PPC Zwolle verbonden psychiater en psycholoog, op het advies van 5 juli 2016 van de directeur van het PPC Zwolle alsmede op het advies van 8 juli 2016 van de adviescommissie GGG. Nadat was gebleken dat in voornoemd advies van
de
adviescommissie GGG niet het juiste beoordelingskader was aangehaald, heeft de Staatssecretaris opnieuw het PPC Zwolle en de adviescommissie GGG om advies gevraagd. Aan de bestreden beslissing van de Staatssecretaris van 30 november 2016 ligt ten
grondslag het nieuwe advies van de directeur van het PPC Zwolle van
14 oktober 2016 en het nieuwe advies van de adviescommissie GGG van 21 november 2016. Gezien het vorenstaande kan, anders dan klaagster meent, in redelijkheid niet worden geoordeeld dat de bestreden beslissingen van de Staassecretaris onvoldoende
zorgvuldig zijn voorbereid. Evenmin kan worden geoordeeld dat de aan die beslissingen ten grondslag liggende adviezen onzorgvuldig tot stand zijn gekomen. In dit kader merkt de beroepscommissie op dat in wet- en/of regelgeving niet is bepaald dat de
Staatssecretaris zich voorafgaande aan beslissingen als hier aan de orde dient laten te adviseren door het NIFP. Voorts overweegt de beroepscommissie dat de eisen die in artikel 13, derde lid, Sr. aan een advies worden gesteld in dit geval niet gelden.
Het bepaalde in artikel 13, derde lid, Sr. geldt namelijk slechts voor die gevallen waarin het gaat om gedetineerden aan wie een gevangenisstraf zonder tbs is opgelegd. Aan klaagster is een gevangenisstraf met tbs opgelegd en voor die categorie
gedetineerden geldt het bepaalde in artikel 13, tweede lid, Sr. In dat artikellid worden geen eisen aan de vorm en totstandkoming van een advies gesteld.

Artikel 13, tweede lid, Sr. luidt: “Indien een veroordeelde tot gevangenisstraf tevens de maatregel van terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege is opgelegd, wordt op regelmatige tijdstippen beoordeeld of de veroordeelde dient
te worden geplaatst in een justitiële inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden.” In artikel 42, eerste lid, Pm is bepaald: “De plaatsing van een veroordeelde tot gevangenisstraf die tevens de maatregel van terbeschikkingstelling met
verpleging van overheidswege is opgelegd, geschiedt indien het ten uitvoer te leggen gedeelte van de gevangenisstraf is ondergaan.” Ingevolge artikel 42, tweede lid, Pm kan de plaatsing als bedoeld in het eerste lid op een eerder moment plaatsvinden,
indien:
a. er dringende medische redenen aanwezig zijn die plaatsing op een eerder tijdstip noodzakelijk maken;
b. de veroordeelde jonger is dan 23 jaar en plaatsing op een eerder tijdstip met het oog op zijn ontwikkeling noodzakelijk is;
c. het advies van de rechter, bedoeld in artikel 37b, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, daartoe aanleiding geeft.

Niet in geschil is dat de situaties als hierboven vermeld onder b. en c. zich in klaagsters geval niet voordoen. Ter beoordeling staat derhalve alleen of in dit geval sprake is van de situatie als hierboven vermeld onder a. Voor de beoordeling van de
vraag of sprake is van een situatie als vermeld onder a. is naar het oordeel van de beroepscommissie niet alleen bepalend klaagster detentie(on)geschiktheid, maar ook de in het gevangeniswezen voor klaagster beschikbare psychiatrische zorg alsmede de
garanties voor een humane tenuitvoerlegging van de aan klaagster opgelegde gevangenisstraf (vgl. RSJ 11 juni 2007, 06/1794/TR; RSJ 15 december 2010, 10/1808/TB; RSJ 12 augustus 2015, 15/800/TR).

Uit de adviezen die ten grondslag liggen aan de bestreden beslissing van 2 augustus 2016 blijkt het volgende. Klaagster is matig detentiegeschikt waardoor zij niet kan verblijven in een reguliere gevangenis. Om deze reden verblijft zij in een PPC.
Klaagster verblijft in het PPC Zwolle op een Low Care-afdeling waar patiënten zijn opgenomen die groepsgeschikt zijn. Ze ervaart chronisch depressieve klachten. Af en toe is sprake van psychotische fenomenen en van verbale suïcidale uitingen. Hiervoor
wordt ze behandeld met gerichte individuele therapieën en farmacotherapie, in combinatie met op haar problematiek toegesneden sociotherapeutische begeleiding. Klaagster wordt binnen de mogelijkheden van het PPC adequaat behandeld. Indien klaagsters
toestandsbeeld zou verslechteren en haar detentiegeschiktheid verder zou afnemen, zou klaagster binnen het PPC overgeplaatst kunnen worden naar een Medium Care-afdeling of een High Care-afdeling. Zowel het PPC Zwolle als de adviescommissie GGG heeft de
Staatssecretaris geadviseerd klaagsters verzoek af te wijzen.
De beroepscommissie komt tot het oordeel dat de Staatssecretaris uit de voormelde adviezen in redelijkheid heeft kunnen afleiden dat geen sprake is van detentieongeschiktheid bij klaagster, dat de in het PPC geboden psychiatrische zorg voldoende is in
verband met klaagsters geestelijke problematiek en dat een humane tenuitvoerlegging van de haar opgelegde detentie voldoende kan worden gegarandeerd. Gelet hierop heeft de Staatssecretaris op 2 augustus 2016 in redelijkheid kunnen oordelen dat geen
dringende medische redenen aanwezig waren die een vervroegde plaatsing van klaagster in een tbs-kliniek noodzakelijk maakten.

In de adviezen die ten grondslag liggen aan de bestreden beslissing van 30 november 2016 is het vorenstaande herhaald en als volgt aangevuld. Klaagster verblijft op een afdeling voor groepsgeschikte patiënten en neemt deel aan activiteiten, zoals
arbeid, luchten, sport, recreatie, onderwijs, bezoek en de training Health4U alsmede aan therapieën zoals muziektherapie. Ze is goed begeleidbaar en stelt zich aanspreekbaar op. Haar toestandsbeeld wordt dagelijks geobserveerd door het personeel op
haar
afdeling. Klaagster en het behandelteam werken samen met een behandelplan en begeleidingsplan, welke plannen regelmatig worden geëvalueerd. Voorafgaande aan de bestreden beslissing functioneerde klaagster redelijk stabiel, maar ervoer zij wisselende
stemmingen. Sombere en minder sombere periodes wisselden elkaar af, waarbij de sombere periodes gemiddeld ongeveer een week duren en de minder sombere periodes gemiddeld vier weken. Opnieuw hebben het PPC Zwolle en de adviescommissie GGG geadviseerd
klaagsters verzoek af te wijzen.
De beroepscommissie is van oordeel dat de Staatssecretaris op grond van voormelde adviezen op 30 november 2016 in redelijkheid wederom tot het oordeel heeft kunnen komen dat geen dringende medische redenen aanwezig waren die een vervroegde plaatsing
van
klaagster in een tbs-kliniek noodzakelijk maakten.

Gezien het vorenstaande zal de beroepscommissie de beroepen ongegrond verklaren.

Niets afdoende aan het vorenstaande overweegt de beroepscommissie als volgt. Ter zitting heeft klaagster aangevoerd dat zij ernstige slaapproblemen heeft en als gevolg daarvan chronisch depressief is. De beroepscommissie acht het aangewezen dat de
directeur van het PPC Vught (waar klaagster nu verblijft) onderzoek laat uitvoeren naar klaagsters slaapproblematiek, bijvoorbeeld in overleg met het slaapgeneeskunde expertisecentrum Kempenhaeghe te Heeze, ter beantwoording van de vragen welke
behandeling klaagster hiervoor dient te ondergaan en of deze behandeling haar binnen het gevangeniswezen kan worden geboden.

5. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart de beroepen ongegrond.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. R.M. Maanicus, voorzitter, dr. F. Boer en mr. C.F. Korvinus, leden, in tegenwoordigheid van
mr. F.A. Groeneveld, secretaris, op 9 maart 2017.

secretaris voorzitter

Naar boven