Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 17/0537/GV, 21 maart 2017, beroep
Uitspraakdatum:21-03-2017

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: 17/537/GV

betreft: [klager] datum: 21 maart 2017

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. H.H.R. Bruggeman, namens

[...], verder te noemen klager,

gericht tegen een op 9 februari 2017 genomen beslissing van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (de Staatssecretaris),

alsmede van de onderliggende stukken.

De beroepscommissie heeft de Staatssecretaris in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het beroep en klager, alsmede zijn raadsvrouw, om het beroep schriftelijk toe te lichten.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.

1. De inhoud van de bestreden beslissing
De Staatssecretaris heeft klagers verzoek tot het tijdelijk verlaten van de inrichting in het kader van strafonderbreking afgewezen.

2. De standpunten
Door en namens klager is het beroep als volgt toegelicht.
Klager heeft reeds tweederde van de vrijheidsstraf uitgezeten. Aan Nederlanders of rechtmatig in Nederland verblijvende vreemdelingen kan voorwaardelijke invrijheidstelling worden toegekend en aan andere vreemdelingen strafonderbreking. Klager komt
voor
strafonderbreking in aanmerking, maar enkel het feit dat hij niet uitzetbaar is vormt een obstakel. Aan vreemdelingen die niet uitzetbaar zijn, is geen regeling gewijd. De Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V) heeft bevestigd dat klager niet-uitzetbaar
is.
Hiermee is een lacune in de regelgeving ontstaan. Op grond van het gelijkheidsbeginsel dient klager dezelfde kansen te krijgen als rechtmatig in Nederland verblijvende gedetineerden (die uitgezet kunnen worden). Voorts kan klager zelf ook het land
verlaten. Deze mogelijkheid is niet overwogen, waardoor sprake is van een ondeugdelijke motivering. Ten slotte kan de Minister nadere voorwaarden stellen aan strafonderbreking, omdat – nu klager staatloos is – sprake is van een uitzonderlijk geval. Zo
zou klager een meldplicht opgelegd kunnen worden en/of zou hij aantoonbaar een verblijfsprocedure moeten starten om zijn verblijf te legaliseren. Klager heeft een gezin in Nederland en dat zou tot een verblijfsvergunning kunnen leiden. In afwachting
van
de verblijfsprocedure kan klager in vrijheid verblijven. Verzocht wordt het beroep gegrond te verklaren met een proceskosten veroordeling en te bepalen dat strafonderbreking wordt toegekend.
Vanaf 2007 probeert de IND klager uit Nederland te verwijderen, maar dat is na vele procedures niet gelukt. Klager heeft bijgedragen aan zijn vertrekplicht door aan te tonen wie hij is door middel van documenten. De aanvraag van zijn Georgische
nationaliteit is afgewezen. Ook zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning in Nederland en opheffing van het inreisverbod zijn afgewezen. Klager dreigt nu pas in 2019 in vrijheid te worden gesteld zonder enige vorm van resocialisatie. Klagers moeder
heeft hem nodig en zijn dochter van zes jaar oud vraagt ook naar hem. Voorts wordt verwezen naar een email van DT&V waaruit blijkt dat klager niet de Georgische nationaliteit heeft bezeten of kan aanvragen.

Namens de Staatssecretaris is de bestreden beslissing als volgt toegelicht.
Ingevolge artikel 40a, eerste lid, van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting (de Regeling) kan strafonderbreking worden verleend aan de vreemdeling die geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft in de zin van artikel 8 van de
Vreemdelingenwet 2000. Het derde lid van de Regeling bepaalt dat de stafonderbreking ingaat op het moment dat de vreemdeling Nederland daadwerkelijk heeft verlaten.
Klager heeft tweederde van de vrijheidsstraf uitgezeten en hij heeft geen rechtmatig verblijf in Nederland. Er geldt een inreisverbod. Klager is staatloos, nu hij niet wordt (h)erkend door de Georgische immigratiedienst. Klager kan niet worden
uitgezet,
waardoor hij niet kan voldoen aan de voorwaarde dat hij niet terugkeert naar Nederland. Klager komt derhalve niet in aanmerking voor strafonderbreking. Verder staat vast dat klager niet een verblijfsprocedure heeft opgestart om zijn verblijf in
Nederland te legaliseren. Dit komt voor zijn eigen rekening en risico. Voorts kan van de Nederlandse staat niet verwacht worden dat zij meewerkt aan een vertrek van klager, op zijn eigen wijze, uit Nederland. Dit nog afgezien van het feit dat klager in
Nederland wenst te verblijven bij zijn gezin. Het is niet reëel dat klager zich zal houden aan de voorwaarde van strafonderbreking dat hij niet naar Nederland zal terugkeren. In de penitentiaire inrichting (p.i.) komt klager zijn afspraken slecht na.
Voorts wordt met het stellen van de nadere voorwaarden bedoelt dat in verband met gewijzigde omstandigheden een reeds verleende strafonderbreking kan worden ingetrokken, verplaatst of (andere) nadere voorwaarden kunnen worden gesteld. In redelijkheid
had klagers verzoek afgewezen kunnen worden.
Voorts is aangevoerd dat in het beroep nieuwe informatie is overgelegd, zoals een afwijzing voor een verblijfsvergunning en een afwijzing van klagers verzoek tot opheffen van een zwaar inreisverbod. Klager heeft niet de intentie om zich aan de
voorwaarden van strafonderbreking te houden (Nederland verlaten). Hij wil immers na zijn vrijlating bij zijn moeder in Rotterdam wonen.

Op klagers verzoek is het volgende advies uitgebracht.
De directeur van de p.i. Krimpen aan den IJssel heeft negatief geadviseerd en hierbij aangegeven dat de DT&V heeft aangegeven dat klager staatloos is en daarom niet in aanmerking komt voor strafonderbreking.

3. De beoordeling
Klager ondergaat gevangenisstraffen voor de duur van zeven jaren en van 125 dagen met aftrek, wegens – kort gezegd – diefstal met geweld gepleegd in vereniging, afpersing, bedreiging en mishandeling. Aansluitend dient hij een subsidiaire hechtenis te
ondergaan voor de duur van 13 dagen. De einddatum van de detentie is vastgesteld op of omstreeks 8 mei 2019.

Klager behoort tot de categorie strafrechtelijk veroordeelde vreemdelingen zonder rechtmatig verblijf in Nederland. Artikel 40a van de Regeling bepaalt dat aan een vreemdeling die geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft strafonderbreking voor
onbepaalde tijd kan worden verleend. Aan de strafonderbreking wordt de voorwaarde verbonden dat de vreemdeling Nederland verlaat en niet naar Nederland terugkeert. Uit de nota van toelichting bij artikel 40a van de Regeling wordt duidelijk dat een
vreemdeling in aanmerking komt voor strafonderbreking indien het daadwerkelijke vertrek uit Nederland mogelijk is en gerealiseerd wordt. Met betrekking tot de toepassing van de bevoegdheid tot strafonderbreking, wordt de minister (de Staatsecretaris)
geïnformeerd en geadviseerd door de DT&V. Deze dienst treft alle maatregelen die het vertrek van de vreemdeling zonder rechtmatig verblijf mogelijk maken.

Vaststaat dat klagers daadwerkelijk vertrek uit Nederland thans niet mogelijk is omdat hij hiervoor geen reisdocument heeft. Op basis van de Regeling komt klager derhalve niet in aanmerking voor strafonderbreking. Bovendien heeft klager niet de
intentie
om zich aan de voorwaarden voor strafonderbreking te houden als bedoeld in artikel 40a van de Regeling, nu hij na vrijlating in Nederland wil blijven om aldaar bij zijn moeder te wonen. De beroepscommissie is van oordeel dat de afwijzing van klagers
verzoek niet als onredelijk of onbillijk kan worden aangemerkt. Het beroep wordt daarom ongegrond verklaard. Het verzoek om een proceskostenveroordeling wordt afgewezen nu de wet hierin niet voorziet.

4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. C. M. van der Bas, voorzitter, mr. M.M. Boone en mr. R.S.T. van Rossem-Broos, leden, in tegenwoordigheid van
mr. S.S. Dwarka, secretaris, op 21 maart 2017.

secretaris voorzitter

Naar boven