Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 16/3931/TA en 16/3975/TA, 13 februari 2017, beroep
Uitspraakdatum:13-02-2017

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: 16/3931/TA en 16/3975/TA

betreft: [klager] datum: 13 februari 2017

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 67 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (Bvt) heeft kennisgenomen van twee bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschriften, ingediend door mr. J.T. Willemsen, namens

[...], verder te noemen klager,

gericht tegen twee uitspraken van 22 november 2016 van de beklagcommissie bij de Pompestichting te Nijmegen, verder te noemen de inrichting,

alsmede van de overige stukken, waaronder de uitspraken waarvan beroep, welke in afschrift aan deze uitspraak zijn gehecht.

Ter zitting van de beroepscommissie van 10 januari 2017, gehouden in de penitentiaire inrichting (p.i.) Vught, zijn gehoord klager, bijgestaan door zijn raadsman mr. J.T. Willemsen en, namens het hoofd van voormelde tbs-inrichting, [...], jurist.

Op grond van de stukken en haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

1. De inhoud van het beklag en de uitspraak van de beklagcommissie
Het beklag betreft:
a. schending van klagers recht op omgang met zijn echtgenoot door hem in een andere longstayvoorziening te plaatsen dan die in Zeeland waar zijn echtgenoot verblijft (PV 2016/045)
b. het ontbreken van een bezoekregeling met klagers echtgenoot (PV 2016/046).

De beklagcommissie heeft het beklag ongegrond verklaard op de gronden als in de aangehechte uitspraken weergegeven.

2. De standpunten van klager en het hoofd van de inrichting
Namens klager is in beroep het tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt als volgt toegelicht.
Het gaat om twee echtgenoten die door de omstandigheden en de wetgeving structureel uit elkaar zijn gehaald en worden beknot in de mogelijkheid om invulling te geven aan hun huwelijk. Uit artikel 8 EVRM volgt een positieve verplichting om klager in de
gelegenheid te stellen zijn relatie te onderhouden. De beklagcommissie motiveert onvoldoende waarom de inbreuk op het recht op ‘family-life’ door klagers overplaatsing van Vught naar Nijmegen gerechtvaardigd kan worden door hetgeen de inrichting heeft
aangedragen. Niet is getoetst aan de correcte criteria van artikel 8, tweede lid, EVRM, nu enkel de individuele belangen van klager tegen de algemene belangen van de bewoners van de locatie Zeeland zijn afgewogen. Daarnaast is geen eigen toets
uitgevoerd met betrekking tot de (on)mogelijkheid om klager in de locatie Zeeland te plaatsen. Door de inrichting wordt niet concreet onderbouwd, maar slechts aangenomen dat het verblijf van klager op die afdeling in Zeeland problemen zal opleveren
voor de andere bewoners van die afdeling. Klager en zijn echtgenoot zijn niet gewelddadig. Er is ook nooit sprake geweest van geweld tussen hen beiden. Feit is dat klager eerder in Zeeland heeft verbleven. Feit is ook dat de Raad in zijn advies
‘Risico’s en knelpunten in de longstay’ vanwege de monopoliepositie van de Pompestichting wat betreft longstayvoorzieningen de suggestie heeft gedaan om over te gaan tot proefplaatsingen elders op grond van artikel 13 Bvt. Het is voor klager en zijn
echtgenoot het proberen waard tot een dergelijke proefplaatsing over te gaan. Als het lukt is veel gewonnen. Als het niet goed uitpakt, kan klager alsnog in een andere longstayvoorziening dan zijn echtgenoot worden geplaatst.
Inmiddels is wel een omgangsregeling tot stand gekomen, waarvoor incidenteel verlof wordt aangewend. De eerste keer vindt plaats op 20 januari 2017 en deze keer op kosten van de inrichting. Klager handhaaft wel zijn beroep betreffende dit onderdeel van
het beklag, omdat de inrichting lange tijd ten onrechte zich niet proactief heeft opgesteld om een omgangsregeling tot stand te brengen. Klager heeft, anders dan de inrichting stelt, wel enige medewerking verleend om tot enige samenwerking ter
vervulling van de door de inrichting gestelde voorwaarden te komen. Meningsverschillen daarover zijn niet onoverkomelijk maar zijn door de inrichting steeds als argument gebruikt om een omgangsregeling te kunnen weigeren. Nu door de inrichting alleen
algemene voorwaarden zijn gesteld, kan niet worden geoordeeld dat sprake is geweest van een toelaatbare inbreuk als bedoeld in artikel 8, tweede lid, EVRM.
Er zijn grote beperkingen als er alleen een omgangsregeling is. Omgang tussen beiden kan gemakkelijker gerealiseerd worden als klager en zijn echtgenoot op dezelfde locatie gehuisvest zijn.

Klager heeft daaraan nog toegevoegd dat, als hij niet naar de locatie Zeeland kan, zijn echtgenoot bereid is om mee te werken aan diens overplaatsing naar de longstayafdeling in Nijmegen waar klager verblijft. Als de inrichting ook daaraan niet wil
meewerken, zou, gelet op de monopoliepositie van de Pompestichting, een andere kliniek geopend moeten worden of aangewezen moeten worden waar klager en zijn echtgenoot dan zouden kunnen verblijven.

Namens het hoofd van de inrichting is in beroep het tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt als volgt toegelicht.
Op basis van behandelinhoudelijke overwegingen is beslist naar welke locatie van de Pompestichting de bewoners van de te sluiten afdeling in Vught moesten worden overgeplaatst. De inrichting heeft voldoende duidelijk gemaakt waarom klager naar de
longstayafdeling in Nijmegen is overgeplaatst. Verwezen wordt in dat verband naar de informatie over de overplaatsingen en een afgebroken observatieplaatsing van klager in de zich bij de stukken bevindende memo van 18 oktober 2016 van de heer B.,
clustermanager patiëntenzorg van de Pompestichting.
Klagers problematiek laat niet toe dat hij in Zeeland wordt geplaatst. Andersom zal ook voor klagers echtgenoot gelden dat hij vanwege zijn problematiek niet in Nijmegen kan worden geplaatst.
De inrichting heeft zich voldoende ingezet om tot een bezoekregeling te komen, maar klager kon zich telkens niet vinden in de daaraan gestelde voorwaarden. Opvallend is dat klager in de locatie Nijmegen minder strijdlustig is.
De inrichting moet de belangen van de bewoners van de locatie Zeeland net zo wegen als de belangen van klager. Zij kan klagers belangen niet boven die van de bewoners van die afdeling plaatsen.

3. De beoordeling
Klager is naar de afdeling LFPZ (langdurige forensische psychiatrische zorg) Niers in Nijmegen overgeplaatst en stelt dat daardoor sprake is van een ongerechtvaardigde inbreuk op zijn recht op ‘family-life’ ex artikel 8 EVRM, omdat de staat blijkens
uitspraken van het EHRM een positieve verplichting heeft concreet invulling te geven aan ‘family life’ en er geen goede reden is gegeven om hem niet over te plaatsen naar de locatie Zeeland (niet dezelfde afdeling) waar zijn echtgenoot verblijft.
Voorts
is inmiddels een bezoekregeling tot stand gekomen, maar heeft de inrichting volgens klager zich lange tijd onvoldoende proactief ingezet op het tot stand komen daarvan door het blijven stellen van onredelijke voorwaarden aan onderling bezoek.

De beslissingen klager niet in dezelfde locatie van de inrichting te plaatsen als zijn echtgenoot en voorwaarden te stellen aan een onderlinge bezoekregeling vormen een inbreuk op klagers recht op privacy en klagers recht op ‘family life’ als bedoeld
in
artikel 8, eerste lid, EVRM.
Naar het oordeel van de beroepscommissie vormen de bestreden beslissingen gerechtvaardigde beperkingen op deze rechten, nu daarvoor een wettelijke grondslag bestaat en de beperkingen noodzakelijk zijn met het oog op één van de in artikel 8, tweede
lid,
EVRM genoemde belangen (te weten onder meer: ter voorkoming van wanordelijkheden en strafbare feiten, ter bescherming van de gezondheid of de goede zeden of ter bescherming van de rechten en vrijheden van anderen).

Klager en zijn echtgenoot verblijven allebei op een LFPZ voorziening van de Pompestichting. Tot 10 november 2016 heeft klager verbleven op de gesloten afdeling 2F in Vught, waarna hij intern werd overgeplaatst naar de afdeling LFPZ Niers te Nijmegen.
Klagers echtgenoot verblijft op de locatie Zeeland. De wettelijke grondslag voor interne (over)plaatsing van verpleegden is gelegen in artikel 16, eerste lid, tweede volzin, Bvt, waarin staat dat het hoofd van de inrichting iedere verpleegde een
persoonlijke verblijfsruimte toewijst. In artikel 16a, aanhef en onder a, Bvt staat dat behandeling alleen plaatsvindt volgens een behandelingsplan.
In artikel 3.2.2 van de huisregels van de Pompestichting staat verder dat de verpleegde ter uitvoering van zijn verplegings- en behandelingsplan kan worden (over)geplaatst in (naar) een afdeling binnen één van de locaties van de Pompestichting.

Naar de inrichting heeft aangevoerd, is klager vanwege zijn sterke en voortdurende persoonlijkheidsproblematiek en dwingend gedrag minder groepsgeschikt en heeft hij een duidelijke indicatie voor de afdeling LPZF Niers in Nijmegen die, evenals destijds
de gesloten afdeling 2F te Vught, is gespecialiseerd in de verpleging van patiënten zoals klager. Dwingend gedrag van klager levert op de afdeling LFPZ Niers volgens de inrichting geen grote risico’s op voor de orde en veiligheid binnen die afdeling
doordat de medepatiënten psychisch opgewassen zijn tegen de druk die klager kan uitoefenen en doordat het personeel speciaal getraind is in de omgang met patiënten zoals klager. Verder is door de inrichting aangevoerd dat klager eerder in de locatie
Zeeland heeft verbleven en dat klager vrij snel moest worden overgeplaatst naar afdeling 2F in Vught, omdat klagers psychopathologie moeilijk in Zeeland bleek te bejegenen; er spanningen ontstonden in de verhoudingen met de andere bewoners die daarop
psychisch ontregelden; er sprake was van een toenemende verstoring van de orde en veiligheid binnen de inrichting en klager niet het vermogen had daar rekening mee te houden. Plaatsing van klager in de locatie Zeeland houdt daarom volgens de inrichting
met een grote mate van waarschijnlijkheid in dat daar wederom de orde en veiligheid in het geding zullen komen nu daar te veel te kwetsbare patiënten zijn om klager daar tussen te plaatsen. De beroepscommissie stelt vast dat die eerdere plaatsing
weliswaar van 2006 dateert, maar dat ook de laatste plaatsing van klager, in de Van der Hoeven Kliniek in 2015/2016, op een mislukking is uitgelopen.

In het licht van de op de overheid rustende positieve en negatieve verplichtingen die aan artikel 8 EVRM kunnen worden ontleend, heeft de inrichting in redelijkheid meer belang mogen hechten aan klagers pathologie en behandelinhoudelijke overwegingen
ten aanzien van hemzelf en die van de bewoners van de locatie Zeeland boven klagers belang om in dezelfde locatie als zijn echtgenoot te worden geplaatst. Bovendien is dit gelet op de door de inrichting gegeven inlichtingen ook noodzakelijk in het
belang van de handhaving van belangen, genoemd in dat tweede lid van artikel 8 EVRM.

Met betrekking tot het stellen van voorwaarden aan een bezoekregeling heeft de beroepscommissie betreffende een eerder beroep van klager bij RSJ 25 november 2015, 15/1943/TA overwogen dat: “de voorwaarde van openheid van klager en zijn partner over hun
relatie die door de inrichting steeds is gesteld om te kunnen inschatten of onderling bezoek kan worden toegestaan, is gebaseerd op de wet, nl. artikel 37 Bvt: in hun geval moet een verlofmachtiging worden aangevraagd nu klager en zijn partner elk in
een andere locatie van de inrichting verblijven. Daarbij gaat het erom of dat bezoek verantwoord is te achten met het oog op de veiligheid van de partner van klager binnen de relatie en daarmee op de orde en veiligheid in de locatie van de inrichting
waar het bezoek plaatsvindt. Daarmee is het stellen van de bedoelde voorwaarde aan het mogelijk maken van bezoek niet alleen niet onredelijk op de hierboven genoemde gronden, maar op dezelfde gronden ook noodzakelijk in het belang van de handhaving van
belangen, genoemd in dat tweede lid van artikel 8 EVRM, en van de belangen genoemd in artikel 37, derde en/of vierde lid in verbinding met artikel 35, derde lid, Bvt (onder meer het belang van de bescherming van de maatschappij tegen de gevaarlijkheid
van de verpleegde voor de veiligheid van anderen dan de verpleegde of de algemene veiligheid van personen en goederen; het belang van de handhaving van de orde en veiligheid in de inrichting, en het belang van voorkoming van strafbare feiten)”.

De enkele omstandigheid dat klager tot voor kort zich steeds tegen de - niet onredelijke en in bovenbedoelde zin noodzakelijke - voorwaarden heeft verzet en zich niet aan gestelde gedragsafspraken heeft willen houden, maakt niet dat gezegd kan worden
dat de inrichting zich onvoldoende heeft ingezet om een bezoekregeling tot stand te laten komen.

De beroepen zullen derhalve ongegrond worden verklaard.

4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart de beroepen ongegrond en bevestigt de uitspraken van de beklagcommissie met aanvulling van de gronden.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. N. Jörg, voorzitter, mr. R.M. Maanicus en mr. drs. J.P. Meesters, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.W. Bevaart, secretaris, op 13 februari 2017.

secretaris voorzitter

Naar boven