Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 16/3295/TA, 20 december 2016, beroep
Uitspraakdatum:20-12-2016

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: 16/3295/TA

betreft: [klager] datum: 20 december 2016

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 67 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (Bvt) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. Y.H.G. van der Hut, namens

[...], verder te noemen klager,

gericht tegen een uitspraak van 13 september 2016 van de beklagcommissie bij FPC Dr. S. van Mesdag te Groningen, verder te noemen de inrichting,

alsmede van de overige stukken, waaronder de uitspraak waarvan beroep, welke in afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

Ter zitting van de beroepscommissie van 31 oktober 2016, gehouden in het Justitieel Complex Zaanstad, is gehoord namens het hoofd van voormelde tbs-inrichting [...], juridisch medewerker bij voormelde inrichting.
Klagers raadsvrouw, mr. Y.H.G. van der Hut, heeft op 27 oktober 2016 laten weten dat klager en zijzelf niet ter zitting van de beroepscommissie zullen verschijnen.

Op grond van de stukken en haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

1. De inhoud van het beklag en de uitspraak van de beklagcommissie
Het beklag betreft de hinder die klager ondervindt van de rook van een medeverpleegde.

De beklagcommissie heeft het beklag ongegrond verklaard op de gronden als in de aangehechte uitspraak weergegeven.

2. De standpunten van klager en het hoofd van de inrichting
Door en namens klager is in beroep het tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt als volgt toegelicht. Klagers recht op een rookvrije leefomgeving wordt, ondanks dat verscheidene klachten van klager hierover gegrond zijn verklaard, al jaren lang
elke dag geschonden. Klagers gezondheid dient te prevaleren boven het belang van een roker om te kunnen roken. Door een eerder gegrond verklaard beklag van klager zijn de huisregels met betrekking tot het roken gewijzigd, in die zin dat alleen nog maar
op de kamer met de deur dicht mag worden gerookt. Hoewel een verbetering, is dit nog steeds niet dé oplossing. Immers, als een medepatiënt na het roken zijn kamer uitgaat, komt de rook de afdeling en klagers kamer op. Bovendien wordt het rookbeleid
niet
door alle medepatiënten nageleefd en grijpen personeelsleden niet altijd in als dat zou moeten. Het inademen van rook vormt een groot gezondheidsrisico, zeker voor klager die astma heeft en zijn zoontje van negen die geregeld bij klager op bezoek komt.
Klager ondervindt gezondheidsklachten van de rook die hij elke dag inademt. Hij moet dagelijks medepatiënten aanspreken op hun rookgedrag of de deuren van hun kamers sluiten. De enige echt goed werkende oplossing is een algeheel rookverbod in de
inrichting. Klager verzoekt de beroepscommissie in de uitspraak een aanwijzing voor de inrichting neer te leggen die erop neerkomt dat een deugdelijker rookbeleid – bij voorkeur een algeheel rookverbod – dient te worden ingesteld. Gezien het
vorenstaande kan klager zich absoluut niet verenigen met de conclusie van de beklagcommissie dat de geur van rook onvermijdelijk is en dat de inrichting er alles aan doet om de overlast te beperken. Gelet op het vorenstaande wordt verzocht klagers
beklag gegrond te verklaren en klager een tegemoetkoming toe te kennen.

Namens het hoofd van de inrichting is in beroep het tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt als volgt toegelicht. Het rookbeleid, inhoudende dat patiënten op hun kamer – waarin een ventilatiesysteem aanwezig is – met een dichte deur mogen
roken, wordt nageleefd. Het is echter in redelijkheid niet te voorkomen dat af en toe rook op de afdeling te ruiken is, bijvoorbeeld als een patiënt die in zijn kamer heeft gerookt zijn kamer uitgaat. De inrichting probeert de overlast evenwel tot een
minimum te beperken en het personeel ziet er op toe dat patiënten die in hun kamer roken hun deuren sluiten als zij hun kamer verlaten. Ten tijde van het indienen van de klacht ondervond klager vooral hinder van de rook van zijn buurman. De inrichting
erkent dat die medeverpleegde een zware roker was. De inrichting heeft echter voldoende maatregelen genomen om de overlast van die medepatiënt voor klager en anderen te beperken. Zo heeft het personeel er extra op toegezien dat de deur van de kamer van
de buurman van klager zoveel mogelijk gesloten bleef en werd de kamer van klagers buurman twee keer per week door een schoonmaakteam gereinigd. Overigens verblijft de desbetreffende medepatiënt inmiddels niet meer op klagers afdeling. Desgevraagd heeft
de juridisch medewerker meegedeeld dat andere patiënten niet klagen over het rookbeleid.

3. De beoordeling
Allereerst staat ter beoordeling of klagers klacht gericht is tegen een door of namens het hoofd van de inrichting genomen beslissing als bedoeld in artikel 56 Bvt. Naar het oordeel van de beroepscommissie is klagers klacht gericht tegen de weigering
van het hoofd van de inrichting om te voldoen aan klagers verzoeken om andere en/of meer maatregelen te nemen ter voorkoming van de overlast die klager ondervond van de rook die de medeverpleegde in de kamer naast die van hem veroorzaakte. Door die
weigering is, zo stelt klager, zijn aan (artikel 10 van) de Tabaks- en rookwarenwet te ontlenen recht op een rookvrije verblijfsruimte geschonden. Gezien het vorenstaande ziet klagers klacht op een beslissing – ingevolge artikel 56, vijfde lid, Bvt
wordt een weigering om te beslissen gelijkgesteld met een beslissing – van het hoofd van de inrichting die een vermeende beperking inhoudt van klagers recht op een rookvrije verblijfruimte, zodat klager op grond van het bepaalde in artikel 56, eerste
lid onder e, Bvt ontvankelijk is in zijn beklag.

De beroepscommissie stelt voorop dat zij niet de bevoegdheid heeft om te bepalen dat in de inrichting een algeheel rookverbod of een ander rookbeleid dan het huidige moet worden ingesteld. Die bevoegdheid ligt bij het hoofd van de inrichting. Voorts
heeft de beroepscommissie niet de middelen tot haar beschikking om te kunnen beoordelen of het in de inrichting geldende rookbeleid voldoet aan de regels en eisen neergelegd in de Tabaks- en rookwarenwet en de daaruit voortvloeiende regelgeving. De
bevoegdheid om toe te zien op de naleving van voornoemde wet- en regelgeving ligt primair bij de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit en die autoriteit heeft de geëigende middelen ter beschikking om het vorenstaande te kunnen beoordelen. De
beroepscommissie stelt voorts vast dat klagers, op 25 maart 2016 ingediende klacht niet zozeer betrekking heeft op het niet naleven van het rookbeleid in het algemeen, maar specifiek gaat over de overlast die klager ten tijde van het indienen van de
klacht ondervond van de rook van de medeverpleegde die in de kamer naast die van hem verbleef. Hoe de situatie op de afdeling nu is, valt buiten het bereik van deze procedure. De beroepscommissie kan alleen een oordeel geven over de situatie in de
periode omstreeks het moment van indienen van de klacht. Gezien het vorenstaande staat in deze uitspraak enkel ter beoordeling de vraag of het hoofd van de inrichting in redelijkheid voldoende maatregelen heeft genomen om de overlast die klager in de
periode omstreeks het moment van indienen van zijn klacht ondervond van de rook die de medepatiënt in de kamer naast die van klager veroorzaakte, te voorkomen.

Gebleken is dat voornoemde medepatiënt inmiddels niet meer op de afdeling van klager verblijft, zodat het voor de beroepscommissie niet meer mogelijk is zelfstandig de aard en ernst van de rookoverlast waarover het beklag gaat vast te stellen.

Gesteld noch gebleken is dat de medepatiënt in de kamer naast die van klager het rookbeleid – dat inhoudt dat een verpleegde alleen op zijn kamer met de deur dicht mogen roken – overtrad. De inrichting heeft wel te kennen gegeven dat de medepatiënt in
kwestie inderdaad veel rookt en dat dit, ook al werd het rookbeleid nageleefd, op de afdeling te merken was zodra zijn deur open ging. Uit de inlichtingen van de inrichting blijkt dat het personeel van klagers afdeling extra aandacht had voor deze
situatie en de medepatiënt in kwestie zo veel als nodig aansprak op het sluiten van zijn deur als hij zijn kamer verliet en, indien nodig, zelf de deur van de kamer van de medepatiënt sloot. Tevens werd de kamer van die medepatiënt twee keer per week
gereinigd door een extern schoonmaakbedrijf. De inrichting heeft evenwel meegedeeld dat het ondanks voormelde maatregelen niet te voorkomen is dat er soms een geur van rook afkomstig uit de kamer van de medepatiënt de afdeling op kwam.
De beroepscommissie erkent het belang van het kunnen verblijven op een rookvrije afdeling, heeft begrip voor klagers ongenoegens over voornoemde situatie en ziet in dat de inrichting ook nog andersoortige maatregelen had kunnen nemen. Desondanks is
zij,
ook nu aannemelijk is dat de rookgeur uit de kamer van de medepatiënt soms te ruiken was op de afdeling en dat de deur van de kamer van die medepatiënt niet altijd direct door die medepatiënt of het personeel gesloten werd, van oordeel dat in
redelijkheid niet kan worden geoordeeld dat het hoofd van de inrichting niet voldoende maatregelen heeft genomen om te voorkomen dat verpleegden op de afdeling hinder ondervonden van de rook afkomstig uit de kamer van de medeverpleegde in de kamer
naast
die van klager.

Klager heeft nog gesteld dat hij ook in zijn kamer last had van de rook van zijn buurman. In dit verband overweegt de beroepscommissie dat klager in zijn klaagschrift heeft vermeld dat hijzelf de deur van zijn kamer openliet als hij van zijn kamer af
was. De beroepscommissie is van oordeel dat van een verpleegde mag worden verwacht dat hij zich ook zelf inzet om zijn verblijf in de inrichting zo gerieflijk als redelijkerwijs mogelijk te maken en dat hij zich hiervoor niet volledig kan verlaten op
het (al dan niet) handelen van het personeel.

Gezien het vorenstaande zal de beroepscommissie het beroep ongegrond verklaren en de uitspraak van de beklagcommissie met wijziging van de gronden bevestigen.

Niets afdoende aan het vorenstaande beveelt de beroepscommissie het hoofd van de inrichting aan om door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit te laten onderzoeken of het in de inrichting geldende rookbeleid voldoet aan de daarvoor geldende wet- en
regelgeving.

4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de uitspraak van de beklagcommissie met wijziging van de gronden.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. R.M. Maanicus, voorzitter, drs. C.W. van der Meer en mr. R. van de Water, leden, in tegenwoordigheid van mr. F.A. Groeneveld, secretaris, op 20 december 2016

secretaris voorzitter

Naar boven