nummer: 16/239/GV (einduitspraak)
betreft: [klager] datum: 8 november 2016
De beroepscommissie als bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. A.M.C.J. Baaijens, namens
[...], verder te noemen klager,
gericht tegen een op 21 januari 2016 genomen beslissing van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (de Staatssecretaris),
alsmede van de onderliggende stukken.
Ter zitting van de beroepscommissie van 12 april 2016, gehouden in de locatie De Schie te Rotterdam, vond de behandeling van het beroep plaats. Hierbij is gehoord klager, bijgestaan door zijn raadsman, mr. A.M.C.J. Baaijens.
Tevens zijn namens de Staatssecretaris gehoord mevrouw [...], landsadvocaat, mevrouw [...], selectiefunctionaris, en [...], juridisch adviseur van de DJI. Daarnaast was [...], afdelingshoofd van de locatie Zuyder Bos te Heerhugowaard, aanwezig.
De beroepscommissie heeft op 10 mei 2016 een tussenbeslissing genomen. In de tussenbeslissing is de Staatssecretaris opgedragen een reclasseringsadvies en gedragsrapportage te laten opmaken. Daarnaast was de beroepscommissie in afwachting van het
advies
van het Openbaar Ministerie (OM) (met het slachtoffer-nabestaandenonderzoek) in de gratieprocedure van klager.
Namens klager is op 19 mei 2016 verzocht om de Staatssecretaris en de Minister van Veiligheid en Justitie als getuigen op te roepen. Tevens is verzocht om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie (EU) over klagers daadwerkelijke
“conditional release”.
De beroepscommissie heeft kennisgenomen van het advies van het OM ten behoeve van de gratieprocedure. De beroepscommissie heeft ambtshalve kennisgenomen van de uitspraak op het beroep van klager gericht tegen de beslissing hem voor observatie te
plaatsen in het Pieter Baan Centrum (PBC), RSJ 15 september 2016, 16/2718/GB. De landsadvocaat heeft op 5 oktober 2016 laten weten dat geen gedragsrapportage en reclasseringsadvies kon worden opgemaakt. Afschriften van voormelde stukken zijn ter
kennisname naar klager en zijn raadsman verstuurd. De beroepscommissie acht zich voldoende ingelicht om op het beroep te beslissen.
Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.
1. De inhoud van de bestreden beslissing
De Staatssecretaris heeft klagers verzoek tot het tijdelijk verlaten van de inrichting in het kader van strafonderbreking voor drie maanden afgewezen.
2. De standpunten
Door en namens klager is het beroep toegelicht zoals opgenomen in de tussenbeslissing van 10 mei 2016.
Namens de Staatssecretaris hebben de landsadvocaat, de selectiefunctionaris en de juridisch adviseur van de DJI de bestreden beslissing toegelicht zoals opgenomen in de tussenbeslissing.
3. De beoordeling
Procedureel
Namens klager is verzocht om het horen van getuigen. De beroepscommissie wijst dit verzoek af. Van een stellig en helder verzoek tot het horen van getuigen is geen sprake. Daarnaast vertegenwoordigen de landsadvocaat en de selectiefunctionaris de
Staatssecretaris in de onderhavige procedure.
Met betrekking tot opmerkingen over de mandatering van de selectiefunctionaris door de Staatssecretaris overweegt de beroepscommissie dat, gezien de inhoud van de overgelegde mandaatbesluiten, de selectiefunctionaris bevoegd was namens de
Staatssecretaris te beslissen op klagers verzoek om strafonderbreking.
Klager heeft de beroepscommissie verzocht aan het Hof van Justitie van de EU (HJEU) prejudiciële vragen over klagers “conditional release” te stellen. Dit verzoek wordt afgewezen. De onderhavige procedure betreft een verzoek om strafonderbreking en een
andere mogelijkheid van verlofverlening in het kader van klagers verzoek tot gratieverlening en niet het verzoek tot gratieverlening of een andere vorm van “conditional release” zelf. Er doet zich dus geen kwestie van Unierecht voor in het kader
waarvan
prejudiciële vragen aan het HJEU dienen te worden gesteld.
Inhoudelijk
Klager heeft uitdrukkelijk verzocht om de maximale strafonderbreking voor drie maanden met het doel zijn moeder te ondersteunen en vanwege resocialisatiedoeleinden. Bij tussenbeslissing is beslist dat de gevraagde strafonderbreking kon worden
afgewezen.
De beroepscommissie heeft het wenselijk en noodzakelijk geacht de mogelijkheden van een korter verlof, zoals incidenteel verlof, te beoordelen. De door klager genoemde doelen voor strafonderbreking zouden wellicht (geheel of ten dele) kunnen worden
verwezenlijkt in het kader van een korter verlof. Hiertoe heeft de beroepscommissie de Staatssecretaris bij tussenbeslissing opgedragen een reclasseringsadvies en gedragsrapportage te laten opmaken.
Bij beslissing van 12 juli 2016 van de selectiefunctionaris is klager geselecteerd voor plaatsing in het PBC ten behoeve van het gedragskundig onderzoek. Klager is meegedeeld dat de reclassering met het oog op haar rapportage voor zijn opname in het
PBC
een Risc zou afnemen. Klager zou op 8 augustus 2016 in het PBC geplaatst kunnen worden.
Op 14 juli 2016 heeft klager bezwaar tegen de selectiebeslissing gemaakt. Hij was niet bereid mee te werken aan het gedragskundigonderzoek in het PBC. De selectiefunctionaris heeft het bezwaarschrift van klager op 2 augustus 2016 ongegrond verklaard.
Omdat klager te kennen heeft gegeven dat hij niet bereid was mee te werken aan het gedragskundigonderzoek in het PBC, is hij niet in het PBC geplaatst. Klager is in zijn beroep, gericht tegen de ongegrondverklaring van zijn bezwaar, niet-ontvankelijk
verklaard (RSJ 15 september 2016, 16/2718/GB).
Bij een verlofverlening dient een afweging te worden gemaakt tussen het belang van een gedetineerde – ook al is hij levenslang gestraft – op de terugkeer in de maatschappij en het belang van de samenleving bij een ongestoorde tenuitvoerlegging van de
opgelegde vrijheidsstraf. De strafonderbreking kon worden afgewezen. Ook een korter durend verlof (hoewel niet expliciet verzocht door klager) kan niet worden beoordeeld c.q. verleend, nu door toedoen van klager geen gedragskundig onderzoek heeft
plaatsgevonden en geen reclasseringsrapportage kon worden opgemaakt. Derhalve kan geen inschatting van mogelijke risico’s bij een verlofverlening worden gemaakt. Daarnaast zijn eventuele contra-indicaties voor verlofverlening, zoals bedoeld in artikel
4
van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting, niet onderzocht. De beroepscommissie zal het beroep daarom ongegrond verklaren.
4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. U. van de Pol, voorzitter, mr. R.S.T. van Rossem-Broos en mr. W.F. Korthals Altes, leden, in tegenwoordigheid van
mr. S.S. Dwarka, secretaris, op 8 november 2016.
secretaris voorzitter