Nummer : 16/2959/STA
Betreft : [verzoeker] datum: 26 augustus 2016
De voorzitter van de beroepscommissie uit de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen verzoekschrift, tevens als klaagschrift aangemerkt beroepschrift, ingediend door
mr. A.T. van Rhijn, namens
[...], verder verzoeker te noemen, verblijvende in FPC Van der Hoeven Kliniek te Utrecht, verder de inrichting te noemen.
Verzoeker vraagt om schorsing, met toepassing van artikel 64 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (Bvt), van de (verdere) tenuitvoerlegging van de beslissing van het hoofd van de inrichting van 19 augustus 2016, inhoudende het
voortzetten van de toepassing van een a-dwangbehandeling.
De voorzitter heeft voorts kennisgenomen van de schriftelijke inlichtingen van het hoofd van voornoemde inrichting van 26 augustus 2016.
1. De standpunten
Verzoeker heeft zijn verzoek als volgt toegelicht.
Het gebruikte middel Haldol veroorzaakt bij verzoeker een situatie van extreme verdoofdheid, waardoor hij niet in staat was te verschijnen bij de zitting van de verlengingsrechter; de behandeling van zijn zaak is aangehouden tot de zitting van 22
september 2016. Door verlenging van de a-dwangbehandeling zal verzoeker ook dan niet in staat zijn om zijn zaak te bepleiten, waardoor verzoeker ernstig in zijn belangen wordt geschaad. Bovendien wordt de dwangmedicatie als onderdeel van een kennelijk
passend geachte behandeling gepresenteerd. Als en zolang verzoeker het niet eens is met de diagnose van het behandelteam wordt het bezwarende middel toegediend en de dosis verhoogd. Verzoeker wordt ook verweten dat hij de zaak met de rechter en niet
met
de locatiemanager-zorg van de inrichting wil bespreken. De praktijk van het behandelteam is voor verzoeker zeer bezwarend. Verzoeker is van mening dat zijn tbs veel te lang duurt. De inrichting stelt dat dit aan verzoeker ligt omdat hij nog immer
behandeling weigert. Verzoeker weigert echter deze manier van behandelen waarbij hij, als hij niet meewerkt, wordt plat gespoten, monddood gemaakt en hem de kans wordt ontnomen zich persoonlijk tot de rechter te wenden. Volgens de inrichting is
sprake
van een behandelimpasse die de dwangbehandeling kennelijk moet rechtvaardigen met de mededeling dat: “als er niets doorbroken wordt, het de verwachting is dat hij nog langere tijd in TBS zal zitten zonder vooruitzicht op verandering en resocialisatie”.
Dit is volgens verzoeker echter ter beoordeling aan de rechter en niet aan de inrichting. Verzoekers resocialisatie is in 2004/2005, in 2009/2010 en in 2013 stukgelopen door fouten van de inrichting.
De bewering van de inrichting dat verzoeker een stoornis van de geestvermogens zou hebben en dat zonder behandeling het recidivegevaar niet binnen redelijke termijn kan worden weggenomen is volgens verzoeker alleen gebaseerd op de stelling dat hij een
persoon gestalkt zou hebben. In 2000 en 2008 hebben twee toenmalige leraren uitgebreid verklaard dat dit niet het geval was. In 2009 hebben deskundigen van Justitie eveneens uitgebreid gerapporteerd dat dit niet het geval is geweest en er geen
waanstoornis is.
Uit de inlichtingen van het hoofd van de inrichting komt het volgende naar voren.
De beroepscommissie heeft bij RSJ 13 april 2016, 16/91/TA, verzoekers beroep tegen de beslissing tot toepassing van de a-dwangbehandeling ongegrond verklaard. Op verzoek van mr. Molenaar is met de toepassing van de a-dwangbehandeling gewacht totdat de
rechter in kort geding op de vorderingen van verzoeker had beslist. Na de afwijzing van verzoekers vorderingen door de voorzieningenrechter op 24 mei 2016, is op 26 mei 2016 overgegaan tot toepassing van de a-dwangbehandeling. Gestart is met een lage
dosering Haldol (50 mg per twee weken) om vervolgens op geleide van het effect en de eventuele door verzoeker ervaren bijwerkingen te bepalen of de dosering aangepast moet worden. De medicatie is vervolgens opgehoogd naar 75 mg per twee weken en per 4
augustus naar 100 mg per twee weken. De stoornis van verzoeker is erg lang onbehandeld gebleven, waardoor het langer dan gemiddeld kan duren voordat effect merkbaar is dan wel dat de medicatie duidelijk minder effect heeft. Verzoeker weigert ieder
contact met de psychiater en bespreekt daarom ook niet met de psychiater de door hem ervaren gevolgen van de medicatie. In het schorsingsverzoekschrift meldt verzoeker dat hij zich extreem verdoofd voelt. Dit wordt door de medewerkers van de inrichting
niet gezien. In verzoekers houding en gedrag hebben zich geen grote veranderingen voorgedaan, maar worden wel minieme veranderingen opgemerkt. De dwangbehandeling moet worden voortgezet omdat dit laatste een indicatie is dat medicatie, eventueel in een
andere vorm of dosering, alsnog het beoogde effect (afname van zijn vijandigheid waardoor resocialisatie een reële optie kan worden) zal hebben.
2. De beoordeling
De beslissing tot voortzetting van de a-dwangbehandeling op grond van artikel 16c, vijfde lid, Bvt wordt in artikel 69, eerste lid onder g, Bvt niet genoemd als een beslissing waartegen geen beklag openstaat. De wetgever heeft, naar het voorlopig
oordeel van de voorzitter, daarmee niet voorzien in rechtstreeks beroep tegen de verlengingsbeslissing. Verzoeker had tegen de verlengingsbeslissing, naar het voorlopig oordeel van de voorzitter, ingevolge artikel 56 Bvt beklag bij de beklagcommissie
moeten indienen. De voorzitter heeft daarom het beroepschrift ter verdere behandeling als klaagschrift doorgestuurd naar de beklagcommissie.
De voorzitter stelt vast dat de beroepscommissie bij RSJ 13 april 2016, 16/91/TA heeft geoordeeld dat de beslissing tot het starten van de a-dwangbehandeling voldoet aan de eisen van doelmatigheid, proportionaliteit en subsidiariteit. Daartoe is onder
meer overwogen dat, gelet op klagers houding ten aanzien van behandeling, niet te verwachten is dat een overplaatsing van klager naar weer een andere tbs-inrichting een gunstiger resultaat zou kunnen opleveren dan de voorgenomen dwangbehandeling,
aangezien het niet de behandelinrichtingen zijn die hier falen, maar het klager is die zich tegen iedere vorm van behandeling verzet. Tegen deze achtergrond heeft het hoofd van de inrichting zich op het standpunt kunnen stellen dat een medicamenteuze
behandeling onder dwang de enige mogelijkheid is om de impasse te doorbreken.
De voorzitter stelt voorop dat in het kader van het verzoek om schorsing van een beslissing van het hoofd van de inrichting slechts ruimte bestaat voor een voorlopige beoordeling en dat de zaak niet ten gronde kan worden onderzocht en beslist. Aan de
orde is daarom slechts de vraag of de beslissing tot het voortzetten van de a-dwangbehandeling zodanig onredelijk is dat er een spoedeisend belang is om thans over te gaan tot schorsing van die beslissing van het hoofd van de inrichting. Naar het
oordeel van de voorzitter is dat niet het geval.
In de Memorie van Antwoord bij de Wijziging van de Beginselenwet ter beschikking gestelden, de Penitentiaire beginselenwet en de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen in verband met de verruiming van de mogelijkheid een onvrijwillige geneeskundige
behandeling te verrichten (EK, 2011-2012, 32 337, nr. C, blz. 20) heeft de Staatsecretaris het volgende naar voren gebracht: “Voor de beslissing tot voortzetting van de dwangbehandeling geldt een zwaardere motiveringseis dan voor de beslissing tot
aanvang van de dwangbehandeling. Uiteraard moet in eerste instantie opnieuw voldaan worden aan de eisen van proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid. Daarnaast moet de motivering steeds sterker en specifieker zijn. Uitdrukkelijk onderbouwd
moet worden waarom alsnog het beoogde effect van de behandeling wordt verwacht, terwijl dat effect tot op dat moment nog onvoldoende bereikt is. (...) Het hoofd of de directeur zal ter onderbouwing van zijn beslissing dus wel contact moeten opnemen met
een psychiater. Een verklaring van een psychiater dat van de voortgezette behandeling nog het beoogde effect kan worden verwacht is noodzakelijk om een beslissing tot voortzetting voldoende te kunnen motiveren. Er moet sinds de start van de behandeling
progressie in de toestand van de verdachte (de voorzitter leest: verpleegde) te zien zijn geweest. Derhalve zijn ook de uitkomsten van het structurele multidisciplinaire overleg van belang voor de onderbouwing van de beslissing.”
Deze eisen zijn opgenomen in artikel 34b van het Reglement verpleging ter beschikking gestelden.
Uit de reactie van de inrichting van 26 augustus 2016 en het nagezonden verslag van het behandelarenberaad van 11 augustus 2016 komt naar voren dat de medicamenteuze behandeling van verzoeker nog gering effect heeft vanwege het feit dat de stoornis van
verzoeker jarenlang onbehandeld is gebleven, maar dat de behandelend psychiater het noodzakelijk acht om de a-dwangbehandeling voort te zetten en de dosis van het toe te dienen antipsychoticum te verhogen, omdat gelet op de kleine zichtbare
veranderingen wel is te verwachten dat de behandeling uiteindelijk het gewenste resultaat te zien zal geven; verwacht wordt dat verzoekers vijandigheid verder zal verminderen, beter afspraken gemaakt zullen kunnen worden gemaakt en verzoekers
gevaarlijkheid uiteindelijk voldoende zal afnemen om transmuralisering mogelijk te maken. Het behandelarenberaad heeft ingestemd met voortzetting van de a-dwangbehandeling.
Hoewel summier is naar het voorlopig oordeel van de voorzitter de voortzetting van de a-dwangbehandeling voldoende gemotiveerd en is eveneens voldaan aan de eisen van doelmatigheid, proportionaliteit en subsidiariteit.
Het verzoek zal daarom worden afgewezen.
3. De uitspraak
De voorzitter wijst het verzoek af.
Aldus gegeven door mr. N. Jörg, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. E.W. Bevaart, secretaris, op 26 augustus 2016.
secretaris voorzitter