nummer: 17/376/GA
betreft: [klager] datum: 11 oktober 2017
De beroepscommissie als bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. M.J.N. Vermeij, namens
[klager], verder te noemen klager,
gericht tegen een uitspraak van 12 december 2016 van de beklagcommissie bij de penitentiaire inrichting (p.i.) Alphen aan den Rijn,
alsmede van de overige stukken, waaronder de uitspraak waarvan beroep, die in afschrift aan deze uitspraak is gehecht.
Klager, zijn raadsman mr. M.J.N. Vermeij en de directeur hebben geen gebruik gemaakt van de gelegenheid te worden gehoord ter zitting van de beroepscommissie van 1 september 2017, gehouden in het Justitieel Complex Zaanstad.
Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:
1. De inhoud van het beklag en de uitspraak van de beklagcommissie
Het beklag betreft de wijze waarop de inrichting is omgegaan met klagers detentiefasering (AR 2016/779).
De beklagcommissie heeft het beklag gegrond verklaard en aan klager een tegemoetkoming toegekend van € 100,= op de gronden als in de aangehechte uitspraak weergegeven.
2. De standpunten van klager en de directeur
Door en namens klager is in beroep het tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt schriftelijk als volgt – zakelijk weergegeven – toegelicht.
De uitspraak van de beklagcommissie is onvoldoende gemotiveerd of onvolledig en kan daarom niet in stand blijven.
De kern van de klacht is dat door het optreden van de inrichting, dat voor rekening van de directeur komt, klagers detentiefasering onvoldoende voortvarend is opgepakt en onnodige vertraging heeft opgelopen. Klager lijdt daardoor schade. Klager heeft geprobeerd dit probleem aan te pakken door bij de voorzitter van de beroepscommissie om een voorlopige voorziening te vragen. Dat verzoek is afgewezen, omdat de voorzitter niet de bevoegdheid zou hebben om een andere beslissing te nemen dan het schorsen van de tenuitvoerlegging van een beslissing van de directeur. Klager kan zich in dat standpunt van de voorzitter niet vinden, omdat hij van mening is dat de bepalingen van de Algemene Wet Bestuursrecht de voorzitter meer ruimte voor het treffen van een voorlopige voorziening geven dan de nu door de voorzitter gegeven uitleg van het bepaalde in artikel 66 van de Pbw.
Klager is verder van mening dat de verzochte tegemoetkoming te gering is. De vertraging die hij heeft opgelopen, bedraagt tenminste veertien maanden, gerekend vanaf januari 2016. De beroepscommissie neemt in soortgelijke gevallen een tegemoetkomingsbedrag van € 75,= per maand als uitgangspunt. Gelet op dat tijdsverloop zou aan klager daarom (tenminste) een tegemoetkoming van € 1.050,= moeten worden toegekend, alsmede een bedrag van € 75,= voor iedere maand die hij na februari 2017 nog niet in een zeer beperkt beveiligde inrichting (z.b.b.i.) is geplaatst.
Subsidiair is klager van mening dat een tegemoetkoming van € 75,= per maand zou moeten worden toegekend over de maanden januari tot en met juli 2016 (totaal € 525,=) plus € 25,= per maand voor de periode vanaf augustus 2016 tot en met februari 2017 (totaal € 175,=), in totaal derhalve € 700,=.
De directeur heeft in beroep zijn tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt als volgt – zakelijk weergegeven – toegelicht.
Het beroepschrift richt zich tegen de hoogte van de tegemoetkoming die de beklagcommissie heeft toegekend. Daarnaast worden zaken benoemd die voornamelijk te maken hebben met een andere klacht, die hier niet aan de orde is. De directeur is van mening dat de hoogte van de door de beklagcommissie toegekende tegemoetkoming op de juiste manier is vastgesteld.
3. De beoordeling
Voor zover het beroep is gericht tegen de uitspraak van de beklagcommissie, geldt dat tegen de gegrondverklaring van een klacht in beginsel geen beroep open staat. Dat zou slechts anders zijn, indien de beklagcommissie het onderwerp van de klacht niet (of niet volledig) zou hebben beoordeeld. In dat geval zou aanleiding kunnen bestaan in beroep alsnog een (inhoudelijk) oordeel over die klacht te geven. Daarvan is in dit geval geen sprake. Klager kan daarom in zoverre niet worden ontvangen in zijn beroep.
Verder moet hetgeen door en namens klager over de reikwijdte van de bevoegdheid van de (schorsings)voorzitter naar voren is gebracht, hier buiten beschouwing worden gelaten, nu tegen uitspraken van de schorsingsvoorzitter geen rechtsmiddel open staat.
De beklagcommissie heeft het beklag gegrond verklaard en geoordeeld dat klagers aanvraag voor fasering vertraging heeft opgelopen, doordat ten onrechte een ander traject in gang is gezet dan het traject dat klager had gevraagd en ten onrechte informatie is gevraagd bij en acht is geslagen op het advies van de rechter-commissaris in klagers faillissement. De beroepscommissie vat het beroep van klager dan ook op als een beroep tegen de hoogte van de door de beklagcommissie toegekende vergoeding. Dit geldt temeer nu de daaraan ten grondslag liggende feiten en omstandigheden in beroep geen punt van discussie zijn geweest.
Wat de hoogte van de toegekende tegemoetkoming betreft, overweegt de beroepscommissie als volgt. Vast staat dat het Multi Disciplinair Overleg op 18 januari 2016 positief adviseerde over plaatsing van klager in een z.b.b.i. Plaatsing in een z.b.b.i. bleek per 15 juli 2016 mogelijk. Gelet hierop dient aan klager over de periode van 18 januari 2016 – 15 juli 2016 een tegemoetkoming van € 75,= per maand te worden toegekend. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat eventuele vertraging opgelopen na indiening van het klaagschrift geen rol kan spelen bij de beoordeling van het beroep. Gelet op het bovenstaande zal de beroepscommissie de hoogte van de tegemoetkoming dan ook vaststellen op totaal € 450,=.
4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep – voor zover dat tegen de hoogte van de toegekende tegemoetkoming is gericht – gegrond. Zij vernietigt de uitspraak van de beklagcommissie in zoverre en bepaalt dat aan klager een tegemoetkoming van € 450,= toekomt.
De beroepscommissie verklaart klager voor het overige niet-ontvankelijk in zijn beroep.
Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. W.F. Korthals Altes, voorzitter, J.G.A. van den Brand en mr. M.J. Stolwerk, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.L. Koster, secretaris, op 11 oktober 2017
secretaris voorzitter