nummer: 17/1607/TA
betreft: [Klager] datum: 13 november 2017
De beroepscommissie als bedoeld in artikel 67 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (Bvt) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. Y.H.G. van der Hut, namens
[…], verder te noemen klager,
gericht tegen een uitspraak van 2 mei 2017 van de beklagcommissie bij FPC De Pompestichting te Nijmegen, verder de inrichting te noemen, voor zover daartegen beroep is ingesteld,
alsmede van de overige stukken, waaronder de uitspraak waarvan beroep, welke in afschrift aan deze uitspraak is gehecht.
Ter zitting van de beroepscommissie van 18 augustus 2017, gehouden in de penitentiaire inrichting Vught, zijn gehoord klagers raadsvrouw, mr. Y.H.G. van der Hut, en namens het hoofd van bovengenoemde tbs-inrichting […], juridisch medewerker.
Klagers raadsvrouw heeft ter zitting meegedeeld dat voor klager, die in een rolstoel zit, ‘rolstoelvriendelijk’ vervoer zou worden geregeld, maar dat dit (per abuis) niet is gebeurd. Klagers raadsvrouw heeft desgevraagd meegedeeld dat het beroep buiten aanwezigheid van klager ter zitting kon worden behandeld.
Op 22 augustus 2017 zijn van het hoofd van de inrichting nadere inlichtingen ontvangen. Een kopie hiervan is verzonden aan klager en zijn raadsvrouw.
Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:
1. De inhoud van het beklag en de uitspraak van de beklagcommissie
Het beklag betreft, voor zover in beroep aan de orde:
a. de inbeslagneming van klagers mobiele telefoon op 14 februari 2017 (PN-2017-75);
b. de maatregel van toezicht op (digitale) post van 14 februari 2017 (PN-2017-73).
De beklagcommissie heeft het beklag ongegrond verklaard op de gronden als in de aangehechte uitspraak weergegeven.
2. De standpunten van klager en het hoofd van de inrichting
Namens klager is het standpunt, zoals ingenomen tegenover de beklagcommissie, in beroep als volgt – samengevat en zakelijk weergegeven – toegelicht.
De inrichting heeft onvoldoende aangetoond dat gevaar bestond op grond waarvan de inbeslagneming van klagers telefoon en de maatregel van toezicht op zijn digitale post noodzakelijk waren vanwege zijn contact met een vrouw. Op 4 december 2016 heeft klager van de inrichting vernomen dat hij op het werk contact mocht hebben met de desbetreffende vrouw. Het is dan ook niet zo dat contact tussen beiden integraal was verboden. Klager heeft met personeel van de inrichting over de vrouw gesproken. Het contact tussen beiden was al langere tijd bij de inrichting bekend. Klager heeft toestemming gegeven de desbetreffende vrouw te laten screenen. Klager betwist dat zij die screening heeft afgehouden.
De telefoon is in beslag genomen voor het verrichten van onderzoek. Op klagers telefoon staat ook geprivilegieerde post: e-mail-, WhatsApp- en sms-berichten aan en van zijn advocaat, en ook andere privacy-gevoelige berichten. In de inrichting bestaat geen beleid dat is gericht op het waarborgen van de geheimhouding van geprivilegieerde digitale post.
Klager heeft groot belang bij het kunnen gebruiken van zijn telefoon. Door de inbeslagneming van klagers telefoon heeft klager moeite contact te onderhouden met zijn familie en andere personen in zijn netwerk. Klagers familie woont in het buitenland. Met de telefoon van de inrichting mag niet naar het buitenland worden gebeld. Corresponderen is geen optie want klager heeft moeite met schrijven. Tot op heden heeft klager zijn telefoon niet teruggekregen.
Verwezen wordt naar een uitspraak van de Hoge Raad van – zo begrijpt de beroepscommissie – 4 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:584.
Namens het hoofd van de inrichting is het standpunt, zoals ingenomen tegenover de beklagcommissie, in beroep als volgt – samengevat en zakelijk weergegeven – toegelicht.
De desbetreffende vrouw heeft elk contact met de inrichting afgehouden. De inrichting weet niets over de aard van de relatie tussen haar en klager.
Met de maatregel van toezicht op klagers post is o.a. beoogd de digitale post van vóór de inbeslagneming van klagers telefoon te lezen om de aard van klagers relatie met de desbetreffende vrouw te onderzoeken in het licht van de veiligheid van anderen. Het personeel weet dat geprivilegieerde (digitale) post niet mag worden gelezen. Als het personeel vermoedt dat een bericht van een geprivilegieerd contact afkomstig is of gericht aan deze, wordt het bericht niet (verder) gelezen. Dat is de huidige werkwijze, die niet op een andere wijze kan plaatsvinden. De inrichting oefent vaker toezicht uit op digitale post in het kader van een maatregel als de onderhavige. Uiteindelijk is op klagers telefoon geen digitale post gelezen.
De uitspraak van de Hoge Raad van – zo begrijpt de beroepscommissie – 4 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:584 is in deze zaak niet van toepassing.
Bij schrijven van 22 augustus 2017 heeft het hoofd van de inrichting nog het volgende
– samengevat – aangevoerd. Per abuis is ter zitting meegedeeld dat geen digitale post op klagers telefoon is gelezen. Dat is echter niet juist; op klagers telefoon zijn sms-berichten en WhatsApp-berichten, zij het niet afkomstig van geprivilegieerde contacten, gelezen.
Eind januari 2017 heeft het behandelteam signalen ontvangen dat klager zich dreigend had opgesteld jegens de desbetreffende vrouw. Beslist is toen dat klager zijn telefoon mocht houden, maar dat hij met haar geen contact mocht opnemen. Klager is hiervan op de hoogte gesteld. Toen bleek dat klager zich niet aan deze voorwaarde hield, is op 14 februari 2017 besloten zijn telefoon in beslag te nemen.
3. De beoordeling
Ten aanzien van het beroep inzake klacht a. gaat de beroepscommissie uit van het volgende.
Klagers indexdelict ligt in de relationele sfeer. Het risicomanagement is onder andere gericht op het monitoren van signalen van verhoogde krenkbaarheid van klager in relationeel contact met vrouwen. Aan klagers verlof zijn onder andere de voorwaarden verbonden dat hij inzicht geeft in een eventuele relatie en dat hij open is over zijn omgang met vrouwen. In december 2016 kwam (in gesprekken met klager) een vrouw van klagers werk in beeld. Klager is medegedeeld dat hij niet meer met haar mocht afspreken tijdens zijn verlof totdat zij was gescreend. Op 2 januari 2017 werd bij het behandelteam bekend dat klager een relatie met de desbetreffende vrouw had en frequent contact met haar had. Klager gaf geen inzicht in de aard van deze relatie. Na aandringen door de inrichting gaf klager toestemming de desbetreffende vrouw te laten screenen, maar zij hield dit af. Eind januari 2017 ontving het behandelteam signalen dat klager zich dreigend zou hebben opgesteld naar de betreffende vrouw. Daarop is beslist dat klager zijn mobiele telefoon in zijn bezit mocht houden op voorwaarde dat hij geen contact opnam met deze vrouw. Klager hield zich echter niet aan deze voorwaarde.
Gezien deze feiten en omstandigheden is de beroepscommissie van oordeel dat het hoofd van de inrichting in het kader van de orde en veiligheid in redelijkheid kon beslissen tot inbeslagneming van klagers telefoon. Het beroep zal derhalve ongegrond worden verklaard.
Ten aanzien van het beroep inzake klacht b. wordt het volgende overwogen.
De beroepscommissie stelt voorop dat – gezien de (huidige) technologische ontwikkelingen waarmee bij de totstandkoming van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden geen rekening kon worden gehouden – redelijke wetsuitleg meebrengt dat digitale berichten als de onderhavige kunnen worden begrepen onder ‘brieven of andere poststukken’ als genoemd in artikel 35, derde lid, Bvt. Een zogeheten postmaatregel kan dus betrekking hebben op digitale berichten.
De op 14 februari 2017 opgelegde maatregel van toezicht op (digitale) post had mede ten doel digitale berichten die waren verzonden en ontvangen vóór de inbeslagneming van klagers telefoon op zijn telefoon te lezen om de aard van klagers relatie met voornoemde vrouw te onderzoeken. Het personeel heeft daartoe daadwerkelijk verzonden en verstuurde sms-berichten en WhatsApp-berichten gelezen.
Namens klager is – zo begrijpt de beroepscommissie uit hetgeen is aangevoerd – onder meer een beroep gedaan op schending van zijn recht op privacy, dat onder andere is gewaarborgd in artikel 8, eerste lid, EVRM. Inbreuken op dat recht zijn volgens het tweede lid van artikel 8 EVRM toelaatbaar indien zij, voor zover hier van belang, bij wet zijn voorzien. De onderhavige maatregel – waarvan onbetwist is dat deze inbreuk maakte op het recht op privacy van klager – is gebaseerd op artikel 35, derde lid, Bvt. Die bepaling voorziet in toezicht op te verzenden en ontvangen (digitale) post vanaf het moment dat de maatregel wordt opgelegd en derhalve niet in toezicht op reeds voorafgaand aan de maatregel verzonden en ontvangen berichten. Artikel 35, derde lid, Bvt biedt dan ook niet de in artikel 8, tweede lid, EVRM bedoelde wettelijke grondslag voor het inzien van berichten die vóór oplegging van de maatregel zijn verzonden of ontvangen. Nu evenmin enige andere wettelijke bepaling voorziet in de bevoegdheid daartoe van (het hoofd van) de inrichting, moet worden geconstateerd dat in zoverre een ongerechtvaardigde inbreuk op klagers recht op privacy is gemaakt.
De beroepscommissie zal het beroep daarom in zoverre gegrond verklaren. Zij zal klager een tegemoetkoming toekennen van € 50,=.
Voor zover de bestreden maatregel – zoals blijkt uit de mededeling van de maatregel – tevens is opgelegd voor het lezen van berichten die klager ná oplegging van de maatregel onder toezicht van personeel met zijn telefoon zou ontvangen en versturen, voor zover hem dat was toegestaan, is de beroepscommissie van oordeel dat de maatregel niet als onredelijk of onbillijk kan worden aangemerkt, gezien klagers gedrag als hierboven beschreven bij de beoordeling van klacht a.
In zoverre zal het beroep ongegrond worden verklaard.
4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep inzake klacht a. ongegrond en bevestigt in zoverre de uitspraak van de beklagcommissie.
De beroepscommissie verklaart het beroep inzake klacht b. gegrond, voor zover de maatregel van toezicht op post ziet op de voorafgaand aan die maatregel verzonden en ontvangen berichten, vernietigt in zoverre de uitspraak van de beklagcommissie en verklaart het beklag alsnog gegrond. Zij bepaalt dat aan klager een tegemoetkoming toekomt van € 50,=.
De beroepscommissie verklaart het beroep inzake klacht b. ongegrond, voor zover de maatregel van toezicht op post ziet op de na oplegging van de maatregel te versturen en te ontvangen berichten, en bevestigt in zoverre de uitspraak van de beklagcommissie.
Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. A.M. van Woensel, voorzitter, drs. M.R. Daniel MPM en prof. dr. H.J.C. van Marle, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. Boerhof, secretaris, op 13 november 2017
secretaris voorzitter